Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 181]
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Verhandelingen over enige gewichtige stukken van den Godsdienst; van Joh. Fred. Jacobi. Naar de tweede Hoogduitsche Uitgaaf vertaald, door D.C. van Voorst, Predikant te Hien en Dodewaard. Eerste Deel. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1788. Behalven het Voorwerk, 160 bladz. in gr. octavo.In deze Verhandelingen stelt de beroemde Jacobi zich voor, zyne gedachten inzonderheid te vestigen op zodanige onderwerpen, welken, zyns oordeels, door vele hedendaegsche Schryvers, welker Godgeleerde denkwyze, en vooral hunne manier van Schriftverklaren, hem in genen deele voldoet, in een verkeerd licht gesteld worden. Dit mag zommigen enigermate tegen ene verzameling van zulke stukken innemen; maer een ieder, die zich aen de lesse, van alles te beproeven, houd, zal 'er niet door afgeschrikt worden; te minder, daer een Schryver, als Jacobi, in dit geval byzonderlyk niet te wraken is, uit hoofde der bescheidenheid, die hy bestendig in agt neemt, overeenkomstig met het geen hy deswegens in zyn Voorbericht meld. ‘Daar ik het dan wage,’ zegt hy, ‘enige beroemde Leeraren mijne bedenkingen tegen sommige van hunne Leerstellingen en Verklaringen der Heilige Schrift onder het oog te brengen; heb ik mij met alle zorgvuldigheid getracht te wachten, dat mij geen woord ontvallen mochte, 't welk op ene of andere wijse enigzins zou kunnen beledigen. Ik mene, dat ik bestendig met ene bedaarde ziel, en zonder dat mij het bloed immer warm wierd, heb geschreven; terwijl ik ook niet van mij heb kunnen verkrijgen, om mij ergens van geestige slagen of schimpschoten te bedienen! Ja! ik heb mij zelfs geheel en al van al, wat men in den schrijftrant cierlijk zoude kunnen noemen, onthouden; op dat mijne gronden geheel naakt te voorschijn zouden komen, en zo des te naauwkeuriger beoordeeld zouden kunnen worden.’ Dit denkbeeld, en | |
[pagina 182]
| |
de verplichting van een Christen-Leeraer, om zich alzo te gedragen, dringt hy, in 't slot van ééne dezer Verhandelingen, nogmaels ernstig aen; en 's Mans schryfwyze is 'er daedlyk eenstemmig mede; 't welk zyne overwegingen te meerder verdiensten byzet. Onze Autheur, bezeffende van hoe veel belang het zy, het Godlyk gezag dier Schriften, over welker uitlegging hy schryven wilde, te staven, en wel inzonderheid het bewys, uit de Godlyke Wonderwerken ontleend, in zyne volle kracht voor te stellen, vind het geraden zyne eerste Verhandeling te schikken, ter naspooringe der zekere kenmerken van een echt Wonderwerk, dat dienen kan, om de waerheid van een Godsdienst te bevestigen. En zulks geeft hem, ter oorzake van het haetlyke gebruik, dat zommigen, van ene veel geruchts makende gebeurtenis te Parys, gemaekt hebben, aenleiding, om een wederleggend verslag te geven van de Wonderwerken, welke in deze Eeuw te Parys, by het graf van den gestorvenen Franciscus de Paris, wylen Diaken van de Kerk van St. Medard, geschied zouden zijn; en van de tegenwerpingen, welke daar uit tegen de Wonderwerken van den Bybel zijn gemaakt. - Hierop komt de Heer Jacobi bepaelder tot zyn inzonderheid bedoelde onderwerp, en vestigt de aendacht op een Uitlegregel, welke bij de meeste Boeken en bijzondere plaatsen der Goddelijke Openbaring in acht moet genomen worden, en echter zeer in onbruik is geraakt. - Hy beweert namelyk, ‘dat de Schriften van het N.T. het allerminste moeten verklaard worden, naar die regelen, volgens welke men een opstel, met ene geleerde en kunstige welsprekendheid beschreven, verstaat en uitlegt.’ De gegrondheid hiervan uit den aert dezer Schriften getoond hebbende, draegt hy wyders zyn beoogden Uitlegregel op deze wyze voor: ‘Uit dit alles leide ik dan den volgenden uitlegregel af, welken ik echter voor het tegenwoordige, om nodelose tegenspraak te vermijden, alleen op de Schriften van het N.T. wil toepassen. Alle gedeeltens van het N.T., welke ter onderrichting van den grootsten hoop der menschen gesproken en beschreven zijn, kan men met grond van waarheid geen anderen zin toekennen, dan dien genen, welken zij, voor wien dezelve ingericht waren, zonder moeite konden bevatten. Men kan noch van de Apostelen, veel minder noch | |
[pagina 183]
| |
van den grootsten hoop hunner toehoorderen, en lezers, vermoeden, dat zij aan de woorden des Nieuwen Testaments zulke denkbeelden hebben gehecht, welke alleen een Dichter, uitmuntend Redenaar en voornaam Geleerde daaraan hechten konde. Bij dezen eersten Uitlegregel voeg ik een tweden, namelijk deze: - Men moet van de woorden des Bijbels zich gene zulke denkbeelden vormen, welke alleen een dweper of geheel uitzinnig mensch met zulke woorden uitdrukken zoude.’ Wanneer men nu, vervolgt hy, naer deze regelen de Omschryvingen, (Paraphrases) en Verklaringen des Nieuwen Testaments, door verscheidene Geleerden gegeven, beoordeelt, dan zullen velen derzelven alle hare waerschynlykheid verliezen: en hier van brengt hy enige voorbeelden, uit de Schriften van Semler en Teller, by. - Dit afgehandeld hebbende, oordeelt hy het verder billyk, nu van zyne zyde nog, door enige voorbeelden, te toonen, hoe deze zyn uitlegregel op plaatzen der Schrift, die bezwaerlyk te verstaen schynen, kan worden toegepast, en hoe duidelyk deze plaetzen worden, wanneer men onderzoekt, wat het gros der menschen, of een ongeleerd, maer echter met natuurlyk verstand begaefd burger, daer by heeft kunnen denken. - Met dat oogmerk laet hy hierop volgen drie Verklaringen van zodanige Schriftuurplaetzen, naer dezen zynen uitlegregel ingericht. De ontvouwde plaetzen zyn Rom. II:12-16, benevens Rom. VIII:17-23; waerby nog komt ene overweging van het bewys van Christus voor de Opstanding der Dooden, tegen de Sadduceen, ter ophelderinge van Matth. XXII:31, 32. Ter gelegenheid van dit laetste onderwerp beantwoord hy ene vraeg deswegens in dienzelfden smaek, waerom wy dit gedeelte hier ter proeve zyner schryfwyze zullen overnemen; waertoe andere Stukken ons te breed uitloopen. ‘Omtrend dit bewijs, zegt hy, 't welk Jesus voor een leven na den dood tegen de Sadduceen heeft aangevoerd, vraagt men ook, waarom Hij zich juist van dat bewijs bediend, en waarom Hij zich niet liever op Pred. XII:7, of Dan. XII:2, 3, beroepen heeft. Ik zal mij met het bijbrengen der onderscheidene antwoorden, die men op deze vraag gegeven heeft, niet ophouden, maar liever daarop toeleggen, om ten duidelijksten te doen zien, dat Jesus juist dat bewijs heeft uitgekosen, 't welk op het | |
[pagina 184]
| |
gemoed zijner toehoorderen den sterksten indruk maken konde. Niet alle soorten van bewijsen werken even sterk op het gemoed, vooral bij het gros der menschen. Dikwijls werkt een waarschijnlijk bewijs meer uit, dan het diepzinnigst betoog. Wanneer men tot het grootste deel der menschen zegt: de wereld is een kunstig huis, dierhalven moet zij een wijsen bouwmeester hebben: wanneer men hen, ja! zelfs den meesten wijsgeeren, doet opmerken, dat middelen en einden in de wereld aaneen verbonden zijn; dat regen en zonneschijn den aardbodem vruchtbaar maken; dat jonge dieren, zo wel als de mensch, zo dra zij geboren zijn, hunne melk vinden, en dat 'er daarom een wijse Schepper moet zijn: zo werkt dit meer uit op hun gemoed, dan een meer afgetrokken bewijs voor het aanwesen Gods, 't welk uit de eerste gronden der menschen-kennis is ontleend. Een recht vernuftig en slim Leeraar nu bedient zich in de eerste plaats van zulk een bewijs, 't welk ten sterksten treft. Van dat soort is dan het bewijs, 't welk Jesus eenen Sadduceer ten betoge ener Opstandinge van gestorvene vrienden Gods, en anderen in 't gemeen ten betoge van een leven na den dood voorhieldGa naar voetnoot(*). Om de kracht van dit bewijs te voelen, moet men zich eerst juist in die omstandigheden, in welke de toehoorders van den Heiland zich bevonden, weten te plaatsen. Deze hadden, van hunne jeugd af aan, de levensgeschiedenis van een Abraham, van een Isaac en Jacob vernomen, zo dat, wanneer zij alleen derzelver namen hoorden noemen, zij zich het voornaamste dier geschiedenis te binnen bragten. Zij erinnerden zich, hoe een Abra- | |
[pagina 185]
| |
ham, om des Heren wil, zijn vaderland en maagschap had verlaten, en een vreemdeling in verren lande was geworden: hoe hij bereid is geweest, om op Gods bevel zijnen geliefdsten zoon Isaäc te slachten, en te offeren: hoe een Isaäc een getrouw dienaar van Jehova is gebleven, en daarbij in zijnen ouderdom het ongeluk gehad heeft van blind te worden: hoe een vrome Jacob een moeielijk leven heeft geleid, en vooral als vader de treurigste lotgevallen heeft ondergaan, en echter nog zijnen God is getrouw gebleven: hoe God deze menschen daarom zo zeer in zijne gunst heeft aangenomen, dat hij hunner ook nog vele eeuwen daarna heeft gedacht, zich hunnen God heeft genoemd, en hen daardoor voor zijne lievelingen heeft verklaard. Men brenge zich nu eens dit een en ander voor den geest, en denke 'er dan bij: dezen zijnen getrouwen hoogachters, dezen zijnen vrienden, die zich geheel en al aan hem hadden overgegeven, die zich zelven met al het hunne aan zijnen dienst gewijd hadden, aan welken, als zijne getrouwe vrienden, hij ook eeuwig gedenkt, en welke hij met zijne eindeloze genade begunstigd heeft, geeft hij, de Almachtige, niets meer, dan de genoegens van dit onbestendig en kortstondig leven, en dat nog vermengd met tallose moeielijkheden, kommer, smerten en doodsangsten. Zou men dit kunnen denken? Die dit zou willen aannemen, moest Gode of de macht, of den wil, om zijne vrienden eeuwig goed te doen, ontzeggen. - Ik vertrouwe dan, dat anderen hier door even zo overreed zullen worden, als ik, dat Heiland Jesus in weinige woorden het nadruklijkste bewijs van een leven na den dood voor Gods vrienden heeft gegeven: en dat zij, even als ik, gevoelen mogen, dat de Heiland zijne hoorderen als met geweld overtuigd en het hart geroerd heeft: ik wil zeggen, dat hij zo geleerd heeft, dat het indruk op de gemoederen maakte. Hoe veel zeggen deze woorden niet, zelfs bij enen eenvoudigen? Wat gevoelt men hierbij al niet? God is een God van Abraham, van den vromen Abraham, en Abraham zou, na een kort leven, eeuwig dood zijn!’ By deze hier opgenoemde Stukken plaetst de Heer Jacobi eindelyk nog ene Korte beantwoording van enige Vragen; doch hiervan hebben wy voor enigen tyd gewag gemaekt, by de melding van een Geschrift, getyteld; Bydragen tot bevordering van Waarheid en Godsvrugt; in | |
[pagina 186]
| |
welke Verzameling deze Beantwoording reeds overgenomen wasGa naar voetnoot(†). |
|