Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Staats- en Karakterkundige Byzonderheden, betreffende Frederik den II, Koning van Pruissen. Uit het Hoogduitsch, naar den derden druk. Tweede Deel. In 's Gravenhage, by I. van Kleef, 1788. Behalven de Voorreden, 266 bladz. in gr. 8vo.Het gezegde van het Eerste Deel deezes verlustigenden WerksGa naar voetnoot(*) past ten vollen op dit Tweede, als volkomen op den zelfden trant ingerigt, en in denzelfden smaak uitgevoerd. Kenschetzende Byzonderheden, - merkwaardige Kabinets-Orders, - Briefwisseling tusschen den Koning en den Generaal de la motte fouquet, - en een Aanhangzel Brieven, waar onder veele aan zyne Moeder, en twee eigenhandige aan den Keizer, in den Jaare MDCCLXVIII, geschreeven, maaken dit Deel uit. Wy kunnen, zo veel genoegen gesmaakt hebbende in het doorleezen, onzen Leezeren het genoegen niet onthouden, van, by deeze Aankundiging, ook eenige oogenblikken zich te verlustigen. Alle de Kenschetzende Byzonderheden, waar uit het grootste gedeelte bestaat, zyn niet van gelyke waardye, verschillen oneindig in soort, en 't is alleen de menigte der meldenswaardige, die ons in de keuze verlegen maakt; doch wy twyfelen niet, of de volgende zullen voldoen, en, als zo veele kleine proefjes, onze Leezers op het Werk zelve doen verlekkeren.
‘Frederik hadt in den zevenjaarigen kryg, juist op den tyd, dat de laatst overleden Landgraaf van Hessen-Casset zich by het Leger gevoegd hadt, een heel sterk bevel laaten uitgaan, dat niemand, hy mogt zyn wien hy wilde, op leevensstraffe, op marode mogt gaan, of iet met geweld wegneemen. Het volk van den Landgraaf wist niet van dit verbod, of geloofde dat het hun niet raakte. Zy waren dan in een Dorp gevallen, en hadden den Inwoonderen eenig Rundvee ontnomen. Op dat hun roof niet zo ligt ontdekt worden, of in 't oog mogt loopen, hadden zy Paardendekken over het Vee gelegd, op welke het Landgraaflyk Wapen, met den blaauwen Kousseband omgeeven, en het devys, Hony soit qui mal y pense, gestikt was. De Koning ontmoette deeze Processie. Hy lette terstond op deeze dekkleeden, en zeide, al lachende, tot zyn Gezelschap: Ik kan 'er niets van zeggen: want daar staat geschreeven, Hony soit qui mal y pense. Die erg denkt vaart erg in 't hart.’ | |
[pagina 178]
| |
‘De Professor eberhard, te Halle, werd, voor eenige jaaren, van het Opper-Consistorium, tot Prediker in Charlottenburg aangesteld; de Burgery aldaar, die haar doel op eenen anderen Predikant hadt, protesteerde daar tegen by het Opper-Consistorium, uit dien hoofde, dewyl eberhard de Apologie van socrates geschreeven hadt. Deeze grond werd te zwak bevonden, en de Burgers tot rust verweezen. Zy keerden zich dan tot den Koning, en stelden voor, dat zy hunne zielzorge aan geenen man konden toevertrouwen, die in openlyke schriften beweerd hadt, dat de vervloekte Heiden socrates zalig was. De Koning, dien het leed deedt, den braaven socrates te hooren vloeken, schreef hen te rug, Ik wil dat socrates zalig, en dat eberhard ulieder Predikant zyn zal.’
‘Toen voltaire zich aan 's Konings Hof onthieldt, en door zyn Genie elk een bekoorde, bevondt 'er zich eens een Engelsman, die een zo buitengemeen geheugen hadt, dat hy alles, wat men hem voorlas, of voorzeide, al was het ook redelyk lang, zonder één woord of uitdrukking daar van te verliezen, weder na kon zeggen. De Koning liet deezen Man by zich komen, zette hem op de proef, en stondt verbaasd over zyn Talent. Kort daar op liet voltaire hem weeten, dat hy de eere wilde hebben, om hem een van zyne nieuwe gedichten voor te leezen. De Koning bewilligde dit, maar besloot ook ten zelfden tyde met hem te boerten. Hy liet den Engelsman agter een scherm gaan, en gaf hem last, om nauwkeurig agt te geeven op 't geen voltaire leezen zou. Voltaire kwam, en las zyn gedicht voor met allen Pathos, om den Koning daar door in te neemen; maar deeze bleef hier by geheel koel; en zeide, naa dat voltaire geëindigd hadt met leezen, en hem om zyne gedagten van dit Gedicht verzogt hadt. Dat hy bespeurd hadt, dat voltaire, sedert eenigen tyd, zich van eens anders werk bediende, en dat voor 't zyne uitgaf; zo veel stoutheid hadt hy niet van hem vermoed, en was deswegen over hem niet voldaan. - Voltaire ontstelde op dit verwyt, en verzekerde, by alles wat heilig was, dat hy het niet verdiende, en dat de Koning hem ongelyk deedt. Ei! zeide de Koning, ik zal u terstond overtuigen dat ik gelyk heb. De Verzen, die gy my thans voorgeleezen hebt, behooren zekeren Engelsman toe, die 'er de Autheur van is. - Voltaire verdeedigde zich daar tegen nog yveriger, en zwoer, dat het werk, dat hy vertoonde, zyn eigendom was. Nu kom dan voor den dag, riep de Koning tegen het scherm, achter 't welk de Engelsman zich verborgen hieldt, en zeg den Heer | |
[pagina 179]
| |
van voltaire de Verzen voor, die hy zegt gemaakt te hebben. De Engelsman trad met bedaarden ernst te voorschyn, en herhaalde voltaire's gedicht, zonder zelfs het minst uit te laaten. Nu, zeide de Koning tegen voltaire, heb ik gelyk? ô Hemel! riep voltaire uit, hebt gy geen bliksems meer, om den Booswigt te vernielen, die zich myne Verzen toeëigent! Hier heeft een Toovery plaats, die my tot wanhoop brengt! De Koning lachte over deeze vertooning, en beloonde den Engelsman voor het vermaak, dat hy hem aangedaan hadt.’
‘De Koning was, zo als bekend is, een ongemeen Liefhebber van Inlandsche en vreemde Boomvrugten, en liet die in zyne Tuinen met groote kosten kweeken. Hy ging in Sans Souci zeer dikwyls zelfs by de boomen, kipte het rypste en schoonste ooft aan den stam uit, en deedt het of op zyn tafel brengen, of zondt het, als een geschenk, aan Persoonen, daar hy agting voor hadt. Bovendien was hy een Vriend van Oranjeryen, en hadt daar eenen grooten voorraad van laaten opkoopen. In zeker jaar was het weer vroegtydig schoon en warm. De Koning vraagde zynen Tuinman, waarom hy de Oranjery nog niet in de open lucht bragt. Neen, Uw Majesteit, gaf deeze ten antwoord, zo lang pankratius en servatius niet voorby zyn, zal ik het niet doen. - Gekheden, zeide de Koning, wat raaken my die Kerels? breng de Oranjery buiten, ik beveel het u. De Tuinman gehoorzaamde; maar 'er kwam kort daar op een onverwagte vorst, die de boomen grootlyks hinder deedt. Toen de Koning dit zag, zeide hy tegen den Tuinman: Uw pankratius en servatius hebben toch gelyk. Ik zie wel, dat ik in 't vervolg respect voor die Heeren moet hebben.’
‘Op zekeren dag schelde de Koning in zyn vertrek. Als 'er niemand kwam, deedt hy het voorvertrek open, en vondt niemand dan zyn Lyfpaadjen op een stoel slaapende. Hy ging na hem toe, om hem wakker te maaken: maar op dat oogenblik merkte hy in den rokzak van den Paadjen een beschreeven papier. Dit maakte zyne oplettend- en nieuwsgierigheid gaande, hy trok het 'er uit, en las het. Het was een brief van de Moeder van den Paadjen, en bevatte ten naasten by het volgende. ‘Zy bedankte haaren Zoon voor de ondersteuning, die hy haar overzondt, en van zyn jaargeld gespaard, gaf. God zou hem daar voor beloonen, en deezen zou hy zo getrouw als altyd aan zynen Koning gehegt blyven, dan zou hy zegen hebben, en zyn aardsch geluk zou | |
[pagina 180]
| |
hem zeker niet ontbreeken.’ - ‘De Koning ging zoetjes in zyn vertrek te rug, haalde een rolletje dukaaten, en stak dat met den brief den Paad en weder in de zak. Daar op schelde hy zo hard, dat de Paadje wakker wierd, en in 't vertrek kwam. Hebt gy wel geslaapen? vraagde de Koning. - De Paadje staamelde eene halve ontschuldiging en eene halve toestemming uit, tastte, in de verwerring met de eene hand in de zak, en voelde met verbaasdheid het rolletje dukaaten. Hy haalde het uit, werd bleek, en zag den Koning met traanen in de oogen aan, zonder een woord te kunnen spreeken. Wat schort u? vraagde de Koning. - Ach! uwe Majesteit, hernam de Paadje, terwyl hy voor hem op de knieën viel, men wil my ongelukkig maaken, ik weet van dit Geld niets. - Ei! zeide de Koning, dien God het geeft, dien geeft hy het in den slaap. Zend het maar aan uwe Moeder, groet haar, en verzeker haar, dat ik voor u en haar zorgen zal. De blydschap van den Paadjen, over dit onverwacht geluk, kan men met geene woorden uitdrukken.’
‘Een ongemeen jong Proponent, die eerst van de Hoogeschool gekomen was, vervoegde zich by den Koning, en verzogt, door middel van een Verzoekschrift, eene onlangs vakant geworden, zeer gewigtige Inspectors-plaats. De Koning, wien de stoutheid en eigenwaan van dit jonge mensch verveelde, schreef, in plaats van een Appointement, onder zyn Request, II Boek Samuels, Kap 10 vers 5. De Proponent vondt, by het naslaan, daar deeze woorden: Blyft te Jericho, tot dat uw baard gewassen is, en kom dan weder.’ |
|