en evenwel zoeken haar zyne oogen, waneer Numa onder een met groente overdekte laan, gelyk die, welke hy in den droom gezien heeft, eene gewapende Vrouw ontdekt, op het gras gelegen, en in een diepen slaap gedompeld. Haar ontbloot hoofd leunde op haaren beukelaar; haar helm lag aan haar zyde, haare lange zwarte hairlokken hingen op haar borstharnas neder, en zetteden haare edele en majestieuse schoonheid nog meerder luister by. Onder haare hand lagen werpspietzen: aan haar zyde hing een ryk versierd zwaard, en haar kleed, tot de knie toe opgestrikt, liet haaren purperen broos zien, die met eene gouden haak was vastgehecht. Dus komt de Zuster van Apollo, na haaren pylkoker in het bosch van Erimanthus ledig geschoten te hebben, zich ter ruste leggen op den top van den Menalus; de Nymphen en bosch-Godinnen bewaaken haar; Zephyr is bevreesd om de bladeren te roeren, en het gelaat der Goden behoudt, zelfs in den slaap, dat gestreng en oorlogzuchtig voorkomen, dat, wel verre van haare schoonheid te verminderen, dezelve luister schynt by te zetten.
Zoo schoon, en nog schooner, lag daar de Heldin. Numa ziet haar voor Pallas aan: valt voor haar op zyne knieën, wil een gebed uitspreeken, en kan zyne spraak niet vinden. Zyne tong kleeft aan zyn gehemelte; zyn mond blyft half oopen; zyne armen staan uitgestrekt naar haar, die hy beschouwt; zyne oogen, op haar staarende en schemerende, zien haar beweegingloos aan.
Op dat oogenblik ontwaakt de Heldin; zy ziet Numa, en terstond is zy overeinde. Reeds bedekte haar verschriklyk helmet haar het hoofd, reeds drilt zy haare spietsen, en, met eene hooge en dreigende stem, doet zy hem deeze woorden hooren: Wie gy zyn moogt, vermetel Jongeling! die mynen slaap komt stooren, zeg het noodlot dank, dat u my ongewapend aanbiedt. Indien gy u konde verweeren, zou deeze arm uwe stoutheid straffen.
ô Godin, antwoordt haar Numa, stil uwen toorn: ik ging naar uwen Tempel, om u myn hart en myn gebed te wyen; ik heb u gezien, en myne beevende knieën zyn onder my bezweeken. De Tegenwoordigheid eener Godheid slaat eenen armen sterveling ter neder; en is het eene misdaad eene Godin te aanschouwen, zoo gedenk dat myne schemerende oogen het gezigt van u niet hebben kunnen verdraagen.