Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1788
(1788)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOverysselsche Gedenkstukken, Derde Stuk. Door Mr. J.W. Racer. Te Campen. Ter drukkerye van J.A. de Chalmot, 1784. Behalven de Inleiding en het Register 336 bladz. In gr. 8vo.Het geen wy, nopens de nuttigheid van dit Werk, niet alleen voor de Ingezetenen van Overyssel, maar ook voor de beoefenaaren onzer Vaderlandsche Geschiedenissen, en oude Regtsgebruiken, gezegd hebben, toen wy van het eerste en tweede Stuk gewag maakten,Ga naar voetnoot(*) wordt ons nog nader bevestigd door den inhoud en uitvoering der volgende Stukken, die ons, by ongeluk, eerst onlangs ter hand gekomen zyn, en waarvan wy 't niet ondienstig oordeelen den Leezer nog eenig nader verslag te geeven. - Het derde Stuk, dat wy thans met genoegen geleezen hebben, vervat de voornaamste | |
[pagina 20]
| |
Landbrieven en oude Landrechten van Overyssel, na eene voorafgaande Inleiding, in welke de Heer en Mr. Racer ons den oorsprong dier Landregten, en eenige byzonderheden daartoe betrekkelyk, ontvouwt, brengende ons tevens onder het oog, van hoe uitgestrekt eene nuttigheid het zy, de oude Landregten behoorelyk te onderzoeken. De Gedenkstukken, in dit Deel byeenverzameld, zyn de volgende. (1) Landbrief van Twente, door Bisschop Jan van Veenenborg, van den jaare 1365. (2.) Een verhaal van eenige byzondere Landbrieven van Overyssel, met aanmerkingen over dezelven; na welker voordragt onze Schryver vervolgt met de afgifte van algemeene Landbrieven; waar toe ook behooren zou de Landbrief van Bisschop Rudolf van Diepholt, van den jaare 1450, door Winhof aangehaald, maar ik heb, zegt hy, denzelven tot nog toe niet gezien: en dus komt hier voorts (3.) de eerste Landbrief van Bisschop David van Burgundien, van den jaare 1457. (4.) Tweede Landbrief van denzelven van 't jaar 1478. (5.) Landbrief van Bisschop Filips van Burgundien van den jaare 1518. (6.) Nieuwe Reformatie op de Landbrieven van Bisschop David van Burgundien, begonnen ten tyde van den Stadhouder Georg Schenk, en voltrokken ten tyde van den Stadhouder Maximiliaan van Egmond, in den jaare 1541. (7.) Nieuwe Reformatie op de Administratie van de Landrechten ten tyde van denzelfden Stadhouder, in den jaare 1546. En (8.) Lastbrief door de Heeren Staaten van Overyssel gegeeven aan Gezanten naar den Koning van Spanje, over het gericht van Kanceler en Raaden,Ga naar voetnoot(*) van 't jaar 1556. - Ter ophelderingen deezer Gedenkstukken, zoo in taal als zaaken, mitsgaders om derzelver leezing van een uitgebreider dienst te doen zyn, ten opzigte van 's Lands geschiedenissen en Regtsgebruiken, als mede ten beteren verstande veeler verouderde spreekwyzen, heeft de Heer en Mr. Racer die allen vergezeld doen gaan van doorwrogte aantekeningen, met bygevoegde brieven en berigten, | |
[pagina 21]
| |
waarvan veelen tot nog het licht niet gezien hadden: des de Liefhebbers der naspooringe van zodanige onderwerpen hier veelshands een ruimen voorraad kunnen vinden. Zo geeft hy ons, (om hier van een voorbeeld by te brengen,) by gelegenheid van een voorschrift des Bisschops J. van Veenenborg nopens de erfopvolging in een Leengoed, een beknopt verslag van 't merkwaardigste wegens dit Stuk. Het XXVIste Articul van dien Landbrief luidt aldus. Voert al DienstmanneGa naar voetnoot(*) gued wanneer dat versterft, dat erved up dat naeste liif, de in der echt is, daer dat goed van ghecomen is, dat sy zweert ziit of spillen siit. Naar dit voorschrift, zegt de Heer en Mr. Racer, erfde een Leengoed van een Edelman, door versterf vervallende, op het naaste lyf in de orden der Edelen van den Bisschop, aan die zyde, waar van het goed gekomen is; het zy van de mannelyke of vrouwelyke zyde. Hy merkt voorts aan, dat het Leengoed, volgens het aloud Saxische Leenrecht, alleen erfde van den Vader op den Zoon; als mede dat zulks plaats had in Overyssel ten aanzien van zodanige Leenen, die anders genaamd worden rechte, dat is eigenlyke Mansleenen. Maar, vervolgt hy, verbindtenissen van den Leenheer, opdragt en van vrye goederen, om van den Leenheer ter Leen gehouden te worden, toegeeflykheid der Bisschoppen in dit stuk, toepassing van het Longobardisch Leenregt, en wat dies meer mogte zyn, schynen tot meer begunstiging der erfvolging in Leengoederen aanleiding gegeeven te hebben. En daarop verledigt hy zich, om kortlyk te verklaaren, het geen hier verder, omtrent de erfopvolging in een Leengoed, in aanmerking komt. ‘Hoe ten tyde, toen deeze Landbrief is geschreeven, het hier mede gesteld was, blykt, (zegt de Heer en Mr. Racer,) genoegzaam uit dit Artikel, welk van het Longobardisch Leenrecht en deszelfs Glossen voornaamlyk | |
[pagina 22]
| |
hierin verschilt: dat hier, in de erfopvolging, wordt gezien op de naarderheid van graad ten opzigte van den laatstoverledenen Leenbezitter, en niet op den rang der linyen, waarin men van den eersten bezitter afstamt; waaromtrent ook het recht van erfnis der Ryksleenen verschilt van het Longobardisch Leenrecht.Ga naar voetnoot(a) Terwyl voords dit Artykel voornaamlyk van beide de voorzeide Leenrechten hierin onderscheiden is: dat ook vrouwen en vrouwlyke maagschap tot de erfnis van het Leen is toegelaaten.Ga naar voetnoot(b) Winhof heeft dit artikel uit het Longobardisch Leenrecht, met aanhaaling van het zelve en van Zasius opgehelderd, byzonder omtrent het gene men hier te verstaan hebbe, door de woorden zyde, daar het Leen afgekomen is.Ga naar voetnoot(c) Sande verstond, in ons Leenrecht, daardoor niet slechts de genen, die nevens den laatst overledenen afstammen van den eersten bezitter, welke het Leen door koop, of anders dan door opvolging ab intestato, verkreegen heeft, maar ook allen, die door den voorzeiden eersten bezitter aan den laatstoverledenen verwant zyn, schoon zy niet van den eersten bezitter afstammen. Doch hier tegen is door Matthaeus eene aanmerking gemaakt.Ga naar voetnoot(d) Uit de stelling van Winhof, die overeenkomt met het Longobardisch Leenrecht, volgt, zo als hy zegt, dat de opklimmende liny zy uitgeslooten. Want alle persoonen, die als dan in de opgaande liny nog in leeven zouden kunnen zyn, stammen niet af van den eersten bezitter, van wien het Leengoed heen gekomen is. Het oude geschreeven Landrecht, 't welk men ten tyde van Winhof gebruikte, meldt daarom ook niet uitdrukkelyk van eene uitsluiting der opklimmende liny, die zich van zelve verstond; maar spreekt aldus: Stichtsche Leenen die verheer weetGa naar voetnoot(*) men mit eenen Stichtschen | |
[pagina 23]
| |
ponde, dat 3 olde Schilden sint, en de erven op ten oldesten ende naesten in den bloede van der syden heercomende, daer dat Leen heergecomen is, dan die man gaet voor de vrouwe, meer weer daer eene vrouwen kunne, die de naeste in den bloede weer dan eenich man, soo ervet dat op de vrouwen kunne. Weinige woorden; die echter de erfvolging in Leengoederen, van dien tyd, genoegzaam bevatten. De kinderen en verdere afstammelingen van den overledenen, als ook een gedeelte van deszelfs zydmaagen, hebben door een en denzelfden weg hunnen toegang tot de erfnis van het nagelaaten Leengoed: naamlyk daardoor, dat zy den overledenen bestaan van de zyde des geenen, die het Leengoed op eene andere wyze dan door erfvolging heeft verkreegen. Doch die van de opgaande liny, noch die van de zydliny, konden het Leengoed, welk door den overledenen anders dan door erfvolging verkreegen was, niet erven, om dat zy uit hem niet gesprooten waren. Maar het Leen verviel als dan, volgens het Longobardisch en Ryks Leenrecht aan den Heer. Ondertusschen weet men, dat de Leensvernieuwing aan den naasten in den bloede, indien het Leen, door gebrek van Leenserven, aan den Heer vervallen was, reeds lang hier bekend geweest isGa naar voetnoot(e). Indien men, volgens GrotiusGa naar voetnoot(f), SandeGa naar voetnoot(g), en andere meer, door die van de zyde, daar het Leen af gekomen is, verstaat alle de genen, die, door den eersten bezitter, aan den laatst overledenen bezitter verwant zyn, dan worden onder die van de zyde, daar het Leen af gekomen is, mede begreepen de verwanten van den eersten bezitter, die, hoewel van den eersten bezitter niet afstammende, nogthans door den eersten bezitter aan den laatstoverledenen vermaagschapt zyn; en dan zou, zonder eene uitdrukkelyke uitsluiting der opklimmende liny, het Leen in de opklimmende liny vererven kunnen. By voorbeeld: de grootvader van den overleden kleinzoon, zou, indien hy niet uitdrukkelyk was uitgeslooten, het Leen, door den vader eerst bezeten, erven, en niet de vaders broeder of zuster; om dat de grootvader als dan naarder is | |
[pagina 24]
| |
van die zyde, daar het Leen van is gekomen. Uit ons nieuwe LeenrechtGa naar voetnoot(h) blykt wel duidelyk genoeg, dat onze Hooge Heeren Staaten het laatstgemelde begrip der woorden, zyde daar het Leen af gekomen is, hebben gevolgd: doch ik zou echter met geen zekerheid kunnen melden, of Hun Ed. Mog. willen, dat de ouders in de opklimmende liny, schoon ook van verderen graade dan vader en moeder, geen Descendenten meer in leeven hebbende, van de opvolging, zou zyn uitgeslooten. By voorbeeld: of een grootvader, die geen Descendenten heeft, zou worden uitgeslooten door zyn broeder, of door zyn broeders nakomelingenGa naar voetnoot(i). In de erfvolging in Leengoederen, wierd weleer onderscheid gemaakt, of de Leengoederen bestammed of gestammed waren, dan niet. Door een bestammed goed, wierd in het stuk van Hofhoorige goederenGa naar voetnoot(k), en dus waarschynlyk van Leengoederen, verstaan een goed, welk tweemaal was vererfd, dat is, van den eersten, die het goed door koop, enz. verkreegen heeft, op den anderen, en van den anderen op den derden. Door deeze herhaalde vererving wierd het goed aan den stam van den bezitter verknocht geacht, 't welk door het woord bestammed te kennen gegeeven wordt. Iets anders beduidt | |
[pagina 25]
| |
het woord verstammen, in het Geldersch spreekwoord, Heeren goederen verstammen niet; dat is, gaan door erfnis niet uit de maagschap van den geenen, die het goed eerst verkregen heeft, maar vererven daarin aan iemand, die den laatst overledenen het naaste bestaat; doch zo, dat niet vereischt wordt, dat deeze van den eersten bezitter van het goed afkomstig zy, maar wel dat hy van den bloede van den eersten bezitter zyGa naar voetnoot(l). Van een gestammed Leengoed word in de oude geschreeven Landrechten van Overyssel gemeld, dat het op een gekocht Dienstman, als niet van Adelyken Stam, niet erven mag; 't welk ook door SandeGa naar voetnoot(m), even als uit eenen Landbrief van Bisschop Florens van Wevelichoven is verhaald.’ |
|