Al wie zich vroeg leert schikken naar de wisselvalligheden dezes levens, - die zich kloekmoedig wapent tegen alle derzelver aanvallen; - die zal, met een behoorlyk geduld en edele kloekmoedigheid, den behoorlyken weerstand bieden aan derzelver aanvallen, en niet lafhartig het dezelve aanstonds gewonnen geven.
Niets maakt den mensch, in de gemeene zamenleving, veragtelyker dan de armoede. - Men schuwt den armen en veragten man; - en waarlyk, het schynt, of met de uitwendige veragting ook veelal eene inwendige vermindering van vermogens gepaard ging. - Men ziet den armen man in alles veragteren; zyne innige vermogens schynen af te nemen, en hy vervalt tot eene menigte van laagheden: geen wonder, want hy word gedwongen gestadige smaadheden te moeten verdragen; dit alle doet hem tot de laagste lafhartigheden, en zomtyds tot de allersnoodste wanbedryven, vervallen. - Ondertusschen gebeurt het ook niet zelden, dat by den armen en veragten man, vooral wanneer hy buiten zyn toedoen tot een veragtelyken staat vervallen is, een grootmoedige ziel huisvest.
Al wat wy in het geschapene, 't zy wy ons zelven gade slaan, 't zy wy agt geven op het geen buiten ons aanwezig zy, al wat wy daar in beschouwen, draagt de allerduidelykste, de zekerste, kenmerken, dat het zelve niet dan na een ryp, na een allerwyst beleid is daar gesteld, en in die orde, als wy het ontmoeten. - In alles is de juiste geschiktheid, in alles vinden wy, by eene nauwkeurige oplettenheid, de duidelykste spooren van eene oneindige magt, en eene onbeperkte wysheid: - van eene orde en geschiktheid, die boven, oneindig boven, het bereik klimt van eindige vermogens, van bepaalde kragten, van bekrompen wysheid en kennis. Het allergeringste stofdeeltje immers zouden wy niet kunnen voortbrengen; al wat wy kunnen uitwerken, is de voorhanden zynde onderwerpen t' zamen te voegen, of van elkanderen te scheiden; en dat zyn wy nog geenzins in staat, met alle voorkomende zaken te doen. - Uit dit alles moet een verstandig wezen redeneren, en opklimmen tot eene eerste Oorzaak aller dingen, tot een Wezen, dat even zo min in wysheid als in vermogen faalt.
Hoe is het mogelyk, zou men zeggen, dat verstandige en geleerde mannen tot de buitenspoorige en verderselyke gedagten kunnen vervallen zyn, dat 'er niets, met betrekking tot God, voor deszelfs uitdrukkelyk verbod, onregtvaardig en zedelyk kwaad is; des het, zonder dat verbod, eene volmaakte onverschillige zaak zou zyn, of men dezelve uitvoerde, of naliet. Dat het by God in een volmaakt evenwigt stond, of Hy dezelve goed of kwaad keurde; en het dus, zonder dit uitdrukkelyk gebod, onverschillig zou wezen, een mensch te vermoorden of te behouden, God lief te hebben of te haaten, Hem te pryzen