ten, de Schaapen, de Varkens, de Kalveren, de Koeijen, de Stieren, de Ezels, de Haanen, de Hennen, de Ganzen, alle hunne stemmen verhieven op een voorplein, dit een schoon Concert zou geeven, gelyk gy 't noemt.’ Men lachte over deeze gelykenis.
De Heer van 't huis gaf men berigt van het voorgevallene, met den boeren Knaap. Wy verzogten, hem dat lubin het Concert mogt bywoonen. Nieuwsgierig om te mogen weeten, welk een indruk het openen van het Concert op hem zou hebben. De Heer * * * * * stemde dit gaarne toe. 't Gezelschap was in de zaal getreeden, alle de Instrumenten waren gestemd, en allen gereed, om aan te heffen, wanneer men lubin binnen bragt, en in een hoek plaatste. Het teken werd gegeeven. Alles begon. Lubin scheen uit een droom te ontwaaken; hy spalkte de oogen wyd open, stondt onbeweegelyk en gaapende. Hy wist niet waar hy was, geheel in verrukking, de traanen biggelden hem van de wangen; een schoon voorwerp voor een Schilder. Naa verloop van eenigen tyd, weder tot zich zelven gekomen, zag hy, dat alle de Muzykanten met de daad speelpen, en dat teffens die Nooten, welke hem zo ongelyk voorkwamen, gelyk gezongen wierden, en dat dit geheel, in zyne ooren, eene alleraangenaamste aandoening te wege bragt: onder de Muzykanten ontdekte hy een Man, die, door het enkel beweegen van zyne hand, alles volstrekt bestuurde. Hy besloot 'er uit, dat die bekwaame Man, ongetwyfeld, alles geschikt, bestemd, en met kunst beleid hadt, om eene zo wonderbaare uitwerking te wege te brengen; hy erkende in zyne oordeelvelling bedroogen geweest te zyn, en beleed zulks openhartig den Heer * * * * *, die hem vroeg, hoe hy die Verwarring vondt, die hy bygewoond had.
Gy weet, myn Heer, ik ben gewoon aanmerkingen te maaken, op alles wat ik zie, en alles op de zedeleer t'huis te brengen. En dagt ik, in dat geval, eene groote gelykvormigheid aan te treffen tusschen de redenkavelingen van lubin, over de onderscheide Speel-Instrumenten, en de verschillende deelen der Symphonie, die het Concert moesten uitmaaken, en die onzer Wysgeeren over de Natuurlyke en Zedelyke Wereld. Wanneer de vermeende Wysgeeren, van den eenen kant, in aanmerking neemen den glans der Hemellichten en de geregeldheid van derzelver loop; de bestendige opeenvolging der Jaarsaizoenen; de verscheidenheid, den rykdom, het nut van de voortbrengzels der Aarde; de Meesterstukken van Kunst en Vlytbetoon der Menschen; en, van den anderen kant, de rampen, die de Wereld en derzelver Inwoonderen plaagen en verwoesten; de Aardbeevingen, de Stormwinden, de Onweersbuiën, de Vuurbraakende Bergen, de Watervloeden, de Branden, de besmettelyke Ziekten, de Vergiften, de venynige Krui-