| |
De begeerte tot roem.
(Uit het Fransch.)
Wanneer men bot viert aan de Begeerte, om boven zyn Medemenschen uit te steeken, maakt men een edel gebruik van de Bekwaamheden zyns Verstands, en van die Kloekmoedigheid, welke eene der dierbaarste hoedanigheden der Menschlykheid moet geagt worden, als mede van de diepdenkenheid alleen aan eenige weinige bevoorregte Lieden geschonken. De Mensch zoekt dan niets dan zich te verëdelen: dewyl hy zich niet poogt boven anderen te verheffen, dan door zich boven zich zelven te verheffen. Waarom zal men, derhalven, een beweegreden zo zuiver ontluisteren, door dezelve met Trotsheid te vermengen?
De Voorregten van zyn bestaan te vermeerderen, zich te volmaaken, om nutter te worden voor de Maatschappye, is
| |
| |
de waare Begeerte tot Roem; de taak, die een Man van verstand zich voorstelt, en deeze te volvoeren, wendt hy alle zyne Zedelyke vermogens aan, hy gebruikt ze veelvuldiger, en past ze toe op alle betrekkingen tot de Maatschappye. De Roem van zodanigen Man is de maat van voortreflykheid, welke hy verkrygt door zyne edele poogingen.
De Beminnaar van waaren Roem is alleen gesteld op zyne eigene Agting; de Trotsaart, in tegendeel, beschouwt de Agting, anderen toegedraagen, met een nydig oog; moed en de noodzaaklyke middelen ontbreekende, om zich boven zich zelven te verheffen, blyft hem niets over dan het veragtlyk, middel, om allen, wier verdiensten en bekwaamheden zyn Trots in den weg staan, te vernederen.
Maar kunnen wy niet moedig op ons zelven weezen, zonder onzen Naasten te veragten? De Wilde, wiens Ziel begaafd is met eene kragt, zeldzaam by Beschaafde Menschen aan te treffen, is sterk gesteld op eene soort van Roem, welke hem voegt, hy is fier op zyne Vryheid, zyne Kragt, zyne Behendigheid, doch hy kent geene Trotsheid, hy heeft geen woord in zyne taal, om dit gebrek der Beschaafden uit te drukken; alle Menschen zyn zyne Broeders, hy noemt ze met dien naam; hy veragt den min sterken, den min behendigen niet, alleen versmaadt hy den Man zonder moed; dewyl hy hem niet meer voor zyns gelyken houdt.
Waarom zullen wy over de Menschen oordeelen, naar 't geen zy ons voorkomen te weezen, en niets naar 't geen zy kunnen of moeten zyn? Bestaat de Waarheid niet te midden van duizend leugens? Blinkt de Deugd niet uit onder ontelbaare Ondeugden? En kan de zuivere Begeerte tot Roem geene plaats hebben, zonder met Zelfzoekenheid gepaard, of door Trots ontluisterd te weezen?
Dat wy, derhalven, onze eerste opvattingen wantrouwen, die met de omstandigheden veranderen, en dikwyls zonder reden; dat wy geen misbruik maaken van onze Overleggingen, om, op een dag, wanneer sombere naargeestigheid onzen geest beheerscht, uitspraak te doen over een Onderwerp, 't geen wy, in helderder oogenblikken, met een geheel ander oog zouden beschouwd hebben.
Indien de Begeerte, om zich boven zich zelven te verheffen, het onderscheidend Character niet ware van verheevene Zielen; indien deeze Begeerte de voornaame dryfveer niet ware van alle onze poogingen, om onze Ze- | |
| |
delyke Bekwaamheden te vermeerderen, en die te doen strekken niet alleen tot onzen Roem, maar ook tot dien onzer Medeburgeren, waarom zouden dan de Menschen na zo veele Middelen zoeken, om de zugt tot Weetenschappen, Letteren, Kunsten, en van alle de Kundigheden, door welke zy hunne Zeden verbeteren en de genietingen vermeerderen, te doen gebooren worden, en leevendig te houden? Wat zou dan het oogmerk weezen van veele Inrigtingen, om den nayver op te wekken? Is die Nayver zelve geene Begeerte om uit te steeken? Is deeze de kragtige dryfveer niet, welke onze zielsvermogens in beweeging brengt, en doet werken? Zonder die edele Begeerte, en de uitwerkzels daar aan verknogt, zouden de Academien, de Pryzen, de Eerbelooningen, Onderscheidingen aan Verdiensten toegeweezen, niets anders zyn, dan trotsche begogelingen, dan harssenschimmen voorgesteld aan geesten, verwilderd door weinig denkenden Hoogmoed.
Men moet, overzulks, als eene doorgaande waarheid, toestemmen, dat de Begeerte tot Roem eene Deugd is, noodzaaklyk tot het in stand houden en opluisteren der Maatschappye. In de daad, zonder de Begeerte na Roem, door Nayver bezield, zal de Mensch, bepaald aan de enkele bezigheid, welke zyne natuurlyke behoeften vorderen, in onkunde van zich zelven, en van alle zaaken, kwynen.
De Roem, die uitsteekende hoedanigheid, is een naam aan groote Mannen, aan groote Deugden, aan groote Daaden gewyd, en de betekenis van dat woord verschilt alleen door de toepassing op de onderscheide voorwerpen. De Roem van een Vorst is de Liefde zyner Onderdaanen; die van een Vermeesteraar, (hoe valsch dezelve ook kunne weezen,) bestaat in de aangelegenheid en moeilykheid zyner Vermeesteringen; Verstand en uitgebreide Kundigheden maaken den Roem uit van eenen Wysgeer, en Bekwaamheden dien eens Kunstenaars; eindelyk, de waardigste Roem, die van een deugdzaam Man, is de volmaaking zyner Zedelyke Hoedanigheden; 't is deeze Roem, na welken een zugt in de Ziel van alle Menschen moest blaaken, en bovenal in de zodanigen, wier Leevensstand hun roept om groote voorbeelden te schenken; en het zou eene vrugtlooze pooging zyn, deeze eerste aller Deugden te willen vernederen, door 'er den naam van Trotsheid aan toe
| |
| |
te voegen: Trotsheid huisvest niet in verheevene Zielen, 't is een gebrek van laage.
Men verwarre de Begeerte tot Roem niet, met den Geest van Aanmaatiging; die Geest baart en koestert zelfzoekenden en ydelen Trots; maar de Begeerte tot Roem is een dierbaar Zaad, 't welk door het Verstand gekoesterd en ontwikkeld wordt. Zoekt het Verstand niet altoos zich ter grootst bereikbaare hoogte te verheffen? Is het Verstand de éénige Gids niet, in staat, om den Mensch tot een gelukkig slaagen in alle zaaken op te leiden? En schenkt zulks geene Meerderheid? Terwyl de Geest van Aanmaatiging, door Trots verbysterd, die den Mensch verblindt wegens de zwaarigheden op den weg, nooit eene bedoelde plaats bereikt, welker afstand dezelve niet heeft kunnen afmeeten.
De Man van Verstand, het oog laatende gaan op alle de voorwerpen, welke in hem de Begeerte tot Roem verwekken, ontdekt, met eenen opslag van het oog, een onafmeetbaaren gezigteinder; de Geest van Aanmaatiging is zeer nabyziende, stapt langzaam voort, en vordert tred voor tred. 't Is die zegepraalende vlugt des Verstands, die de Trotsheid doet wanhoopen; 't is die vernederende vergelyking, aan welke de zich te veel aanmaatigende Man, om zyne eischen naar zyne bekwaamheden af te meeten, niet kan onttrekken, die zyn hart bederft en tot uitboezemingen van haat vervoert.
Dat wy, derhalven, ons niet laaten verleiden door de Inboezemingen der Zelfliefde; laat ons gelooven, dat de Natuur, die onze natuurlyke vermogens in zo ongelyke maate heeft afgemeeten, ook onze Zielsbekwaamheden gerangschikt heeft, en tusschen dezelve eene opvolging van Vermogens vastgesteld, van den Mensch met alle Verstandsbegaafdheden af, tot aan den minst ruim bedeelden; deeze wet van evenredigheid schynt elk de post aan te wyzen, welke hy moet bekleeden, naar de maate van zyne Zedelyke Vermogens, gelyk wy onderling rangschikkingen hebben, van den Vorst af, tot den minsten zyner Onderdaanen.
Indien de Menschen moeds genoeg bezaten, om deeze waarheid te overdenken; indien zy opregtheid genoeg hadden, om zich des verzekerd te houden, zouden zy in vrede leeven, vergenoegd over de middelen, welke zy ontvangen hebben, niet alleen om hunne kundigheden uit te breiden; maar zelfs, om zich te verheffen boven hun- | |
| |
ne eigene natuure; zy zouden geen, dan een edel, gebruik maaken van die middelen, en ze nimmer aanwenden, om huns gelyken te vernederen; niemand zou de post, hem toegeschikt, versmaaden; niemand den geenen, die zedig nederzat in een laagen kring, veragten; wy zouden, aan Mannen van Verstand, de schatting van Eerbiedenisse, aan hun verschuldigd, gaarne opbrengen, aan onze Gelyken de Agting betoonen, welke wy oordeelen van hun te moeten ontvangen: wy zouden aan allen een voorbeeld geeven, en aanmoedigingen aan den Nayver; gezamenlyk werken, om de Maatschappy op te luisteren, en, ik durf zeggen, om het Menschelyk Geslacht te veredelen.
En moeten wy niet gelooven, dat, in die volgreeks van Verstanden, in eene afneemende orde gerangschikt, van kloekst verstandigen af, tot den gemeenst verstandigen toe, geene gelykheid van eischen kan plaats hebben; dewyl 'er geene gelykheid van vermogens gevonden wordt, dat overal, waar orde noodig is, een hoofd moet zyn, een weezen bekleed met meerderheid, en dat de Begeerte tot Roem ons tot die verhevenheid opvoert, wanneer zy den weg, door den fakkel des Verstands verlicht, bewandelt.
Laaten wy het Gemeenebest der Letteren ten voorbeelde neemen, een louter verstandige verbintenis, welker Leden, verdeeld door hunne persoonlyke eischen, alleen het zelfde oogmerk bedoelen, en 'er na streeven met kragten, welker ongelykheid blykt uit hunne verrigtingen, eene Maatschappy zonder vereeniging, die geen zigtbaar Hoofd erkent, en waar in elk regt heeft, om zyn rang te merktekenen; dit Ryk, het éénigste zeker, waar in de niet Ondergeschiktheid een middel tot geluk kan weezen, welks Onderzaaten tot een heerschende drift hebben, de zugt na Vermaardheid, en geen andere algemeene neiging dan eene edele Nayver, heeft het zelve egter, ten zelfden tyde, geen onzigtbaar en altoos standhoudend Opperhoofd, het Verstand: en voor een onzaglyk, zonder eenig verder beroep oordeelend Regt, de Naakomelingschap?
Welk is, derhalven, het waare oogmerk eens Mans van Verstand, wiens verheeve Ziel zich aan de zugt tot Roem overgeeft? 't Is dit oordeel der Naakomelingschap, waar tegen de Zelfzoekenheid, de Trots, en de Nyd geene andere dan kragtlooze wapenen hebben. Kan hy, in de daad, de maate zyns Roems genieten, geduurende den korten tyd zyns natuurlyken leevens hier op Aarde? Neen,
| |
| |
gewislyk neen; onophoudelyk omringd door eene menigte Eerroovers, staat hy ten doel aan hunne vergiftigde pylen: hy weet nauwlyks zich kloekmoedig staande te houden te midden van de treeken der Zelfzoekenheid, of de valstrikken, hem door laagen nyd gespannen, te ontkomen; hy sterft, maar, uit deezen staat van beproevinge verlost, verryst hy eerlang in een staat, boven beproeving verheeven, en zit zegepraalende in den Tempel der Onsterflykheid.
|
|