Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 437]
| |
De bespiegelende wysgeer, het oog op de kunst der scheepvaart vestigende.(Naar het Engelsch.)
Wie was hy, die zich eerst ter Zeevaart heeft gewend,
En, duikende onversaagd in uitgeholde boomen,
Bestondt te glippen op den gladden buik der stroomen?
Op dat de Stevenkroon zyn beeltenis vereer,
Zo lang matroozen zich betrouwen op het meir.
De Britten, afgericht op rooven en vrybuiten,
Braveerden lang ter zee met zwakke leeren schuiten;
De Nyl stondt lang verbaasd, dat hy zyn snelle vliet
Met vlotten zag beslaan van dickgevlogten riet.
Heel Grieken waagde, toen de Zeilkunst aan het groeijen,
Op 't zeespoor van Dedaal, in zee stak zonder roeijen,
En op haar wieken dreef, schoon Ikarus, te stout
In 't vliegen, plompte in zee, die nog zyn naam behoudt.
Maar Nereus werd eertyds alleen geploegd van scheepen,
Om schaars van 's nabuurs kust den nooddruft aan te sleepen:
Nu snyt men Tetis rug, zo ver zy, onbepaald,
Het Noorden niet ontduikt, op 't waalen van de Naald,
Met watertorens en gevleugelde kasteelen
Braakt vuur en donder uit metaale en yzren keelen,
En tart de stormen met gevaarten, uit het zout
Zich heffende, als een berg van yzerwerk en hout.
Nu zeilt me, om ryker oogst van kostlykheên te vinden,
Van 's wereldsdeelen af na alle vier de winden,
En streeft de Zon voorby, die, al te lang gedraald,
Haar halve ronde sluit, eer zy hem agterhaalt.
antonides.
't Is geen ongegrond vermoeden, dat alle de vroegste Uittochten des Menschdoms te Lande geschied zyn. De Oceaan, die allerwegen de bewoonbaare Aarde omringt, zo wel als de verscheide Zeeboezems, die het eene Ryk van het andere scheiden, schynen, schoon geschikt om de gemeenschap tusschen wydafgeleegene Landen gemaklyker te maaken, eerst gevormd te weezen, om den voortgang | |
[pagina 438]
| |
der Menschen te stuiten, en dat gedeelte des Aardbodems af te perken, waar de Natuur hun geplaatst hadt. - Het leedt, mogen wy veronderstellen, eenen langen tyd, eer de Menschen het waagden door deezen outzaglyken slagboom te gaan; eer zy zo kundig en stoutmoedig wierden, dat zy zich aan de genade van wind en golven vertrouwden, of de kusten huns Vaderlands verlieten, om afgelegene onbekende Gewesten op te zoeken. Horatius beschryft den eersten Zeevaarenden als een met meer dan menschlyke stoutheid bezielden. Wanneer lucretius, in eene optelling van de verscheidene Kunsten, die, door de waarneeming en vlyt van veele Kunstenaaren zich bedienende van de hulp der ondervindinge, tot zekere maate van volkomenheid gebragt waren, eerst van de Scheepvaart gewaagt, heeft hy zeker de tydorde niet in agt genomen: want het Scheepbouwen en de Zeevaard zyn Kunsten van zulk een zamengestelden aart, dat ze het Vernuft zo wel als de ervaarenis van veele Eeuwen vorderen, om tot eene noemenswaardige hoogte te geraaken. Van het eerst aaneengehegte Vlot of Canoe, waar mede een Wilde het waagde over eene Rivier, hem het voortzetten van de Jagt belettende, heen te vaaren, tot het vervaardigen van een Schip, bekwaam om veele Scheepslieden, veilig, na een verafgelegene kust te voeren, is de Kunstvordering onbeschryslyk groot. Veele poogingen hebben 'er moeten gedaan, veele proeven in 't werk gesteld, veel arbeids en uitvindings aangewend worden, eer de Menschen deeze zo gewigtige als stoutmoedige onderneeming konden volvoeren. De gansch ruwe en geheel onvolkomene staat, in welken men de Scheepvaart nog aantreft, by alle Volken, die niet zeer verre in beschaafdheid gevorderd zyn, wyst handtastlyk uit, dat die Kunst, in vroegen tyde, niet zo verre gevorderd was, dat de Menschen verre reizen konden onderneemen, of afgelegene ontdekkingen doen. Altoos zullen 'er bespiegelaars gevonden worden, genegen en gereed om gissingen te vormen, wegens den oorsprong der dingen, hoe verre ook door den afstand des tyds verwyderd, hoe zeer met ondoordringbaare duisternissen omgeeven. Ingevolge hier van, treft men veelvuldige gissingen wegens de Scheepvaart aan; gissingen, die, hoe onvoldoende, nogthans in zo verre aanmerking verdienen, als zy eenige stoffe verschaffen tot bespiegeling. De oude Dichters schryven de Uitvinding der Zeevaart | |
[pagina 439]
| |
toe aan neptunus, aan bachus, aan jason, of aan janus, die gezegd wordt het eerste Schip vervaardigd te hebben. De Geschiedschryvers willen, dat de AEgeniten, de Pheniciers, en de oude Inwoonders van Brittanje, het eerst de Zee bevaaren hebben. Eenigen beweeren, dat men de eerste aanleiding ontleend heeft van de vlugt der Vogelen. Zommigen, dat het zwemmen der Visschen, en van den zeldzaamen Schelpvisch Nautilus in 't byzonder, daar toe aanleiding gaf: terwyl een geleerde Uitgeever van virgilius gelooft, dat een Elzenboom, door ouderdom hol geworden, aan den oever eener riviere staande, daar in gevallen, den Mensch eerst het denkbeeld van vaaren inboezemdeGa naar voetnoot(*). Jooden en Christenen, in 't algemeen, houden noach voor den eersten Scheepmaaker, die een Vaartuig, op Godlyke bestelling, ter zyner berginge uit de wateren des Zondvloeds, timmerde. Dan, noach zich voor te stellen als geheel onkundig van den Scheepsbouw, is misschien zo verre van de waarheid af, als hem te verbeelden als een volleerd Scheepsbouwmeester. Nood, menigmaal de moeder der Kunst, zal, in een zo lang tydsverloop, waar in men zelfs vermaakende Speeltuigen uitvondt, de Menschen geleerd hebben, om de belemmeringen, door Rivieren, op de Jagt en Reistochten, veroorzaakt, te overwinnen, eerst door zamenverbondene boomen, voorts door uitgeholde, en eindelyk door meer zamengestelde, Vaartuigen. Dan, god liet, welke kunde noach ook van Vaartuigen mogt hebben, het maakzel der Arke niet over aan 's Aardsvaders eigen schikking; maar geeft hem de bepaalingen van de Langte, Wydte en Diepte des Schips, 't welk tot zulk een byzonder einde moest dienen, en voor noch naa dien tyd geen wedergade hadt. Dan, welke ook de oorsprong der Scheepsbouwkunde moge geweest; welk een Volk de eer der uitvindinge met regt zich toegeschreeven, of de gebouwde Schepen, ten dienste des Handels, eerst gebruikt hebbe, vast gaat het, dat, onder alle oude Volken, het maakzel hunner Schepen zeer ruw, en hunne wyze, om ze te gebruiken, niet min gebrekkig was. Onkundig toch waren zy van eenige groote beginzels en verrigtingen, tot de Zeevaart behoorende, thans beschouwd als de eerste beginzels, op welke | |
[pagina 440]
| |
die Kunst rust. - Schoon de eigenschap des Zeilsteens, van Yzer aan te trekken, den Ouden wel bekend was, viel onder hunne opmerking geenzins het verbaazender vermogen, om de wereldpoolen aan te wyzen. Verstooken van deezen getrouwen gids, die thans den Zeeman, met zo veel zekerheids, geleid door den wyden Oceaan, in de donkerste nagten, wanneer de dikste wolken het uitspanzel bedekken, hadden de Ouden geen ander middel, om hun koers naar in te rigten, dan het waarneemen van Zon en Starren. Onwis en vol schrooms was gevolglyk hun Zeereizen. Zeldzaam, en misschien nooit dan uit nood, verlieten zy het gezigt des lands, maar voeren langs de kust, blootgesteld aan alle de gevaaren, en opgehouden door alle de hindernissen, onvermydelyk aan zulk bekrompen zeilen vast. Ongelooflyk veel tyds hadden zy noodig, om reizen te volbrengen, thans in weinig dagen afgelegd. Zelfs onder de zagtste lugtstreeken, in de minst stormige Zeeën, was het alleen, geduurende de Zomermaanden, dat de Ouden hunne havens durfden verlaaten; het overige des jaars werd ten deezen opzigte werkloos gesleeten. Men zou het voor de grootste onbedagtzaamheid gehouden hebben, de woede van wind en golven te tarten in eenig ander jaarfaisoen. Schryvers, die dit onderwerp breeder behandeld hebben, wyzen den voortgang der Scheepvaart onder de Ouden aan, beginnende met de Egyptenaars, spreekende vervolgens van de Pheniciers, Carthaginensers, Grieken en Romeinen. Uit deeze beschouwing, die van den eersten dageraad der Geschiedkunde, tot den volkomen stand des Romeinschen Ryks, kan nagegaan worden, blykt ten vollen, dat de vorderingen der Ouden zeer traaglyk toegingen. Zy schynen niet geevenredigd aan 't geen wy zouden hebben mogen verwagten, van de onderneemzugt en werkzaamheid der Menschen, noch aan het vermogen der groote Ryken, die, agtereenvolgende, de Wereld beheerschten. Indien wy de verhaalen, die fabelagtig en duister zyn, verwerpen, en ons alleen houden by het licht en de onderrigting der waare Geschiedenisse, moeten wy besluiten, dat de kennis, welke de Ouden van de bewoonbaare Wereld verkreegen hadden, zeer bepaald was. Dit zou genoegzaam blyken, uit het naagaan van zulke gedeelten der Wereld, als zy nimmer bezogten. Doch 'er is een nader en meer beslissende proeve hier van voor handen, in het denkbeeld, algemeen onder hun heerschende, dat | |
[pagina 441]
| |
de Aarde verdeeld was in vyf Wereldstreeken, door hun Zonäs geheeten. Twee deezer, digtst aan de Poolen, noemden zy de bevroozene: en geloofden, dat de strenge koude, daar gestaadig heerschende, ze geheel onbewoonbaar maakte. Een andere Wereldstreek, onder de Middaglinie gelegen, en zich te wederzyde tot aan de Keerkringen uitstrekkende, noemden zy de verzengde Wereldriem, zich verbeeldende, dat eene nooit aflaatende Hette aldaar te sterk brandde, om bewoond te kunnen worden. Aan de twee overige Wereldgondels, die om de rest des Aardbodems liepen, gaven zy den naam van gemaatigde, en dagten, dat deeze, de eenige Gewesten zynde, waar in men kon leeven, alleen den Mensch ter wooninge geschouken waren. - Dit was het begrip niet des veelal dwaalenden Gemeens, dit was geene verciering der verbeeldingvolle Dichteren; maar een stelzel, aangenomen door de verlichtste Wysgeeren van die dagen, de Geschieden Aardryksbeschryvers van Griekenland en Rome. Volgens dit bespiegelend Aardryksstelzel, werd een groot gedeelte van den Aardkloot ongeschikt verklaard, om het Menschlyk geslacht te huisvesten. Die vrugtbaare en volkryke Gewesten, onder de verzengde Lugtstreek, welke wy thans kennen, als niet alleen hunnen eigen Inwoonderen de noodwendigheden en geryslykheden des Leevens, in de grootste ruimte, opleverende; maar dezelve ook in overvloed schenkende aan de rest der wereld, veronderstelde men de woonplaats te zyn van onvrugtbaarheid. Naardemaal alle de deelen des Aardkloots, door de Ouden ontdekt, in de Noorder gemaatigde Lugtstreek lagen, was hun denkbeeld, dat de andere gemaatigde Lugtstreek niet bewoond wierd, geenszins op ontdekking, maar enkel op gissing, gegrond. Zelfs geloofden zy, dat, door de onverdraagbaare Hette van de verzengde Wereldriem, zulk een onoverkomelyke hinderpaal, tusschen de twee gemaatigde Wereldgewesten, stelde, dat zy nooit eenige gemeenschap met elkander zouden kunnen hebben. Niet te min waren de ontdekkingen der Grieken en Romeinen vry groot, met die van vroegeren tyde vergeleeken; en, in de tweede Eeuwe der Christlyke Tydrekeninge, maakte de Aardrykskunde, verrykt door nieuwe waarneemingen, onder den Wysgeer ptolomeus, een vry grootsch vertoon. Het ophaalen der ontdekkingen, zints gedaan, zou my te verre voor myn bestek doen uitweiden. Beter zullen hier voegen eenige vernuftige en gewigtige beden- | |
[pagina 442]
| |
kingen, den Scheepsbouw en de Zeevaart betreffende, in een laatst uitgegeeven Werk voorkomendeGa naar voetnoot(†). 's Schryvers taal luidt: ‘Van alle Kunsten en Beroepen, die ten eenigen tyde myne aandagt trokken, kwam my geene verbaazender en wonderbaarder voor dan de Scheepsbouw en Zeevaart, in die gedaante, waar in zy zich tegenwoordig vertoonen: zy leveren my de ontwyfelbaarste proeven op, van het verbaazend vermogen des menschlyken vernufts. Dit kan ons niet klaarder in 't ooge straalen, dan wanneer wy te rugge zien op de waggelende Canoe, aan welke de Scheepvaart ongetwyfeld haar begin verschuldigd is, en 't zelve vergelyken met het trots Zeegevaarte, 't geen 1000 man voert, met al den benoodigden voorraad van spys en drank, van krygsbehoeften voor verscheide maanden, behalven 100 stukken geschut, voerende al dien toestel veilig, als 't ware en op de vleugelen des winds, door onmeetelyke Zeeën, tot de afgelegenste Oevers. Het volgende kan dienen, om dit denkbeeld in volle grootte te vertoonen. Vooraf moet ik aanmerken, dat een ruwe en ongeschikte klomp houts, van binnen met groote moeite uitgehold, en aan beide de einden eenigzins scherp toeloopende gemaakt, en dus in de rivier gezet, om twee of drie persoonen, behoorende tot het zelfde Gezin, over een water, eenige weinige voeten diep, te voeren, en, met behulp van een stok in den grond, over te zetten, niet kan aangemerkt worden als de afbeelding der Scheepvaart, in haare allereerste beginzelen: want het komt my alleszins aanneemelyk voor, dat de Menschen, in den aanvange, alleen drie of vier boomstammen namen, dezelve, zo goed zy konden, vast bonden, en dan, door middel van dit Vlot, over zulke wateren heen kwamen, die zy niet konden doorwaaden, of met Vrouwen, Kinderen en Goederen, die zy voor nat worden wenschten te bewaaren, overzwommen. De Canoe is, nogthans, een blyk der Kunste in eenen meer gevorderden staat: deeze soort van Vaartuig kan bestuurd worden, en is bekwaam om een Zeil te voeren. Hierom koos ik 't zelve boven het Vlot, waar boven de Canoe, hoe onvolmaakt ook, zeer verre uitsteekt. Laaten wy dezelve vergelyken met het groot dryvend en zeilend | |
[pagina 443]
| |
Gevaarte, het werkstuk des vernufts, vervaardigd door honderden van handen, zamengesteld uit een onnoemelyk aantal, wel aan elkander geëvenredigde en op elkander passende stukken, wel vast verbonden door spykers, bouten en nagelen, met werk en pek in de naaden, tusschen de huidplanken, zo digt gemaakt, dat 'er geen water kan doordringen. Om dit Gevaarte in beweeging te brengen, en in zekere richting te doen voortgaan, heeft men een en ander hooggetopte mast daar in gezet, en aan deeze zo veele beweegbaare dwarshouten gevoegd, voorzien van zo veel zeilen, van zeer verschillende gedaanten, geschikt om den wind te vatten, en deszelfs voortstuwende kragt te ontvangen, dat het getal meer dan dertig beloopt. Om de richting deezer Raas en Zeilen, naar eisch der byzondere omstandigheden, te veranderen, moest 'er een groote menigte touwwerks, ter takelaadie, worden bygevoegd: en zou al die toestel niet genoegzaam weezen, tot een volkomen bestuur des Schips, indien aan 't achtereinde geen beweegbaar stuk houts hing, zeer klein, in de daad, in evenredigheid met het geheele Vaartuig; maar welks minste beweeging, na deeze of geene zyde, genoegzaam is, om terstond eene andere richting aan dit verbaazend Gevaarte te geeven, zelfs in een storm, zodanig, dat twee Man dit zwemmend Eiland, mag ik het zo noemen, met zo veel gemaks, of gemaklyker, kunnen bestuuren, dan één man een kleine Boot. Indien wy, daarenboven, in aanmerking neemen, dat een Schip, gelyk wy even aanduidden, geen werkstuk is, in 't wilde gemaakt; maar dat elk gedeelte zyne bepaalde maat en evenredigheid hebbe, juist geplaatst is, waar het ten meesten voordeele staan moet, dat men allerwegen eene verbaazende menigte van blokken, staagen en loopers vindt, geschikt om de wryving van het loopend wand te verminderen, en de vaardigheid der beweeginge te bevorderen: dat zelfs de buik en het bekleedde gedeelte, met de scherpte by de kiel, van vooren en van achteren, bepaald zyn, volgens de nauwkeurigste regelen en stiptste berekeningen; dat de langte en dikte der masten, als mede der raas, zeilen, en touwwerk, alle in behoorelyke evenredigheid tot elkander staan, volgens de regelen der beweegkunde. - Wanneer wy, zeg ik, dit alles in aanmerking neemen, zal onze verwondering, over dit meesterstuk van menschlyke vinding, meer en meer toeneemen. | |
[pagina 444]
| |
Nogthans ontbreeken 'er eenige weinige trekken aan, om die beschryving te voltooijen. Een gezond mensch gebruikt, in 't verloop van vierentwintig uuren, omtrent acht ponden spys en drank: gevolglyk zyn 'er 8000 ponden voorraads dagelyks op zulk een Schip noodig: en zal het, wanneer het slegts voor drie maanden uitgernst is, belaaden zyn met 720,000 Leevensmiddelen. Een Metaalen twee en veertig Ponder weegt 6100, en een Yzeren 5500 Ponden, doorgaans zyn 'er acht en twintig of dertig deezer Stukken aan boord van een Schip, 't welk honderd Stukken voert, derzelver zwaarte beloopt, behalven Roopaarden en andere toestel, 183000 Ponden. Op het tweede dek zyn dertig vier en twintig Ponders, ieder weegt 5100, te zamen 153000 Ponden; terwyl de zwaarte van zes of acht en twintig twaalf Ponders, op het benedendek, omtrent 75,400 Ponden bedraagt, en die van veertien zes Ponders, op het bovendek, omtrent 26,600 Ponden, om van de Draaibassen en drie Ponders niet te spreeken. Voegt hier by, dat tot de volle laading van een twee en veertig Ponder, omtrent 64 Ponden Kruids noodig is, en dat 'er ten minsten laadingen tot honderd schooten voor elk stuk Geschuts noodig zyn, en dan zal het gewigt des Buskruids bykans zo veel als de zwaarte des Geschuts beloopen. Nog moet hier bygevoegd worden, dat elk Schip, om voorzien te weezen tegen opkomende nooden, ten minsten nog een stel zeilen, kabeltouwen, en ander touwwerk, noodig hebbe, 't welk alles eene groote zwaarte aanbrengt. De voorraad desgelyks van teer en pek, werk, planken, de kisten van Officieren en Matroozen, de hand- en vuurwapenen, met andere benoodigdheden, op een lange reis, voor een Oorlogschip, geeven geen geringe last, voeg hier by de zwaarte der Manschap zelve; men mag stellen, dat alles te zamen genomen 2162 Lasttonnen, of 4,324,000 Ponden bedraagt, en een Schip, zo zwaar belaaden, wordt zo gemaklyk als een kleine Boot bestuurd. De overweeging dier omstandigheden alleen is genoeg, om by eenen aandagtigen Beschouwer eene hooggaande verwondering te verwekken. Indien, nogthans, zulk een Schip enkel langs de kust zeilde, gelyk de Zeevaarenden in ouden tyd pleegen te doen, en nooit de kust uit het oog verloor, zou men de Zeevaart als iets gemaklyks kunnen beschouwen. Maar het vinden van den rechtsten en kortsten weg, over een oceaan, van meer dan 60 of 80 Graaden Lengte, en 30 of 40 Graaden breedte, of over een ruimte | |
[pagina 445]
| |
van 4000 tot 6000 Mylen uitgestrektheid, by dag en nagt, in helder en donker weer, dikwyls met geen andere Gids dan het Zeekompas, ('t geen op alle plaatzen niet recht het Noorden aanwyst,) bekwaam te zyn, om de plaats, waar het Schip zich bevindt, te bepaalen door de hoogte van de Zon, of den koers te raamen naar Maan en Starren, met zulk eene naauwkeurigheid, dat men zich geen halven Graad of dertig Mylen vergisse, dit wyst de vordering en volmaaking aan van eene kunst, uitgeoesend door een slag van Volk, van 't welk de trotsche en zich alles aanmaatigende Landbewooner een gering begrip vormt, en welks eenvoudig voorkomen en zeden hem niet zelden stoffe tot ongezouten lach verschaffen. Een geweldige Stormwind doet ons, in een wel sterk gebouwd huis in 't midden van eene volkryke Stad, beeven; egter hebben wy zelden of nooit gezien en ondervonden de groote kragt van aanschonne golven, door de winden voortgestuwd, en tegen elkander gekletst, tot zy in schuim schynen te veranderen, en de geheele oppervlakte des Oceaans zich aan het oog vertoont als een verward tooneel van groote waterbergen en peillooze diepten: en nogthans is, op zodanig een Zee, de Zeeman, mits hy een goed Schip voere, bedaard en moedig, en agt zich, in 't midden van den Oceaan, zo veilig, als in het welversterktste Kasteel.’ |
|