Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 419]
| |
van zyne buurt, wierd, zo dra 't minnevuur zyn gevoelig hart had ingenomen, teder verliefd op de beminlyke aurora, de eenige telg van zelon, zyns Vaders buurman. Nooit had de Liefde twee harten naauwer aan een gehegt, ja nooit waren twee zielen sterker vereend, dan deeze twee; alle hunne begeerten, alle hunne denkbeelden, wierden, als in één brandpunt, te zamen opgezameld, zo, dat zy slegts één weezen scheenen uit te maaken. Maar, helaas! de dood! de wreede dood, maakte wel ras eene scheiding, eene scheuring, eene verbreeking van deeze vereeniging! De dood rukte philantropos uit de armen van aurora, en liet haar treurig alleen. Nooit wierd het Oosten met gloeiend purper getooid, nooit verschool de Zon in 't Wester pekelnat, of aurora bezogt het graf van haaren philantropos, en besproeide het met traanen van liefde en droefheid, gepaard met klaagtoonen, die door het digte bosch weergalmden. Wanneer zy weder, by 't vallen van den avond, grafwaarts trad, volgde ik haar van verre, door 't duister bosch; en zag, dat ze zig by de spelonk, die het koud gebeente van haaren Herder bevatte, nederzette. Ik naderde zo na mogelyk, doch bleef voor haar, door 't digte hout, onzigtbaar. Naauwlyks was ik hier, of ik hoorde haar op deeze wyze, met weenende oogen en beevende stem, aanheffen. Philantropos, myn Vriend! myn beminde Herder! Ach! hoe treur ik om uw gemis! myne droefheid klimt ten hoogsten top! door uw sterven heb ik alles verlooren! ja, het leven zonder u schynt my een dood te zyn! Philantropos! als ik aan u denk, bezwykt myn hart! dan zink ik weg in droefheid! Philantropos, myn Vriend! ik herdenk 't gelukkig oogenblikje, doen gy my voor 't eerst uwe Min openbaarde, ja, 't was in dat zelfde tydstip, dat onze zielen in elkander gesmeed, en onverbreekbaar vastgeklonken wierden, tot dat de dood u, philantropos, met eenen slag, op 't gevoeligste van my losrukte! ô Philantropos, myn Vriend! ik herdenk uwe ongeveinsde min; ach! uwe welmeenende liefkoozingen: wanneer gy, op 't groene klavergras, verrukt door onze zoete min, naast myne zyde nederzeeg, uwe lieve armen om myn hals strengelde; ach! ik herdenk, hoe gy uwe lieve lippen, op 't hartelykste, op de myne deed kleeven, en eenen Nectar-geur op mynen nu kermenden mond verspreidde. Ja, my dunkt, ik voel nog uwe waarde hand, myn dierbre philantropos! mynen tederen boezem streelen, die nu klopt van angst, nu gy, myn lieve Herder, in 't stof des doods zyt neêrgedaald! ô Myn Vriend! ô frissche Bloem! ô fiere Jongeling! zyt gy dus afgesneên! ô Wreede dood, had gy geen mededoogen met een tederminnenden Herder! had gy geen ontferming voor eene zwakke Maagd, die u zo vuurig om 't leeven van haaren Minnaar bad! Daar ligt nu myn philantropos; on der deezen steen rust het ontzielde Lyk van mynen Herder; waar | |
[pagina 420]
| |
is nu zyne sterkte? waar is nu zyne gezondheid? Nu is zyn beminlyk hoofd van allen luister ontbloot; zyne sierlyk krullende hairlokken zullen myne oogen niet meer na hem trekken; zyne betoverende oogen, waar in opregte min en gulle vriendschap te leezen was, zyn nu voor altoos met doodlyk floers bedekt; zyn mond, waar uit de wysheid een schat van klemmende woorden voortbragt, is nu geslooten; zyne lippen, waar van de vriendelykheid afvloeide, zyn met eene bleeke couleur geverwd; het aangenaame blos, dat zyne wangen versierde, is met eene akelige doodverw gedekt; ja, zyn eertyds zo schoon lighaam zal eerlang ten prooje voor de wormen zyn, en verteerd worden! Ach! philantropos, myn Vriend! Dat geen lieflyk zonlicht ooit, door deeze digt, gebladerde eiken, dit grafgesteente beschyne; dat nooit geen vrugtbre regen deeze aarde besproeije; want hier is het ryk des doods; hier heeft eeuwige droefnis haaren zetel gevestigd! En gy, lieflyk zingende orgelkeeltjes, paart uwe stemmen met myne rouwklagt, zingt een droeven toon, treurt met my, om eenen Herder, die uw muzyk zo sterk beminde, en u nooit in uwe vryheid stoorde. Vertrek dan voorts van hier, op dat uwe lieve toonen, in deeze akelige plaats, niet mogen smooren! En ik zal, kwynende onder een pak van droefheid, naargeestig heenen gaan, beroofd van myne zielevreugd; myne frissche jeugd is reeds verwelkt; in myne lente zal ik sneeven; ik zal eeuwig treuren om u, philantropos, myn Vriend.......! Hier zweeg zy, en zat lange in gedagten, haare oogen voor haar houdende; eindelyk hernam zy het woord op deeze wyze. Maar hoe, philantropos, myn Vriend! waar is uwe eedle Ziel? uwe aan de deugd en vriendschap toegeheiligde Ziel, waar in de godsvrucht woonde? Die Ziel zweeft reeds in 't ryk der eeuwigheid, met glans in heerlykheid bekleed; daar ontvangt zy 't loon der deugd, en zal eens, na 't einden der rollende eeuwen, met dit uw Lighaam vereend, by haaren God, zig in een nimmer eindigende eeuwigheid, in altoos duurende wellust baaden! Dit zy dan myn troost, dit zy het anker myner hoope, ô philantropos, myn Vriend! dat ik u in de eeuwigheid weder zal mogen vinden, om daar de Godheid te zamen eeuwig te verheerlyken! Rust dan, koud gebeente van mynen Herder! Gy sombre spelonk, u zy zyn verstorve deel toebetrouwd; gy zult ook het myne eens omvatten, en in uwen schoot bewaaren, tot dat de goude zon zig, voor 't laatst, aan den Hemelkring vertoonen zal. |
|