ven in de Maand July 1786, gezien had, en doorgeleezen; deed ik, een veeljaarig beminnaar van den Landbouw zynde, myne gedachten gaan, op welk eene wyze dit schadelyk ongedierte der Rupzen, uit deeze Vorst-Uiltjes voortkomende, te verstooren, en dat wel op eene voor my gemakkelyke wyze: alzo het omwinden en teeren der Boomen, gelyk ook het dagelyks vangen der Uiltjes, dat de Heer van den bogaerde (zie het opgenoemde Mengelwerk, 15 Stukje, bl. 628.), met zo veel vlyt als succes uitgevoerd heeft, voor my, door gebrek aan tyd van uitspanning, ondoenelyk was; zynde myn buitenverblyf te afgelegen, en dit werk aan geen Tuinlieden te vertrouwen. Ik practiseerde dan op middelen, die voor my meer uitvoerelyk waren, terwyl het treurig gezicht myner Vruchtboomen, die allen in den Zomer van het gemelde Jaar, weinig beter dan in den Winter stonden, my aanprikkelde, om dit op de eene of andere wyze voor te komen; te rug ziende hoe slecht men steeds gewerkt heeft, om niet die Uiltjes, maar de Rupsjes om te brengen: in de gedachten dat ze door de zwarte Vliegen, Vorst of Zeevlammen, in de Boomen gebragt werden; daar men nu van achteren gewaar word, dat die zwarte Vliegen &c. geen oorzaak van dezelven, noch van de onvruchtbaarheid zyn. Vermits ik naamelyk altoos de ruimte van versche aarde, voor het arbeidsloon, kan bekomen, deed ik, in de Maand van September, van het voorige Jaar, in myne Boomgaarden diverse vierkante kuilen graaven, en de aarde, tot in het water toe, daar uit delven; het eerste spit zorgvuldig ter zyde leggende, welk eerste spit ik, met de aarde, die rondsom myne Vruchtboomen lag, in die kuilen deed werpen; daarop deed ik nieuwe onbeteelde aarde aanvoeren,
welke ik, door de specie, die uit het diepst der kuilen kwam, deed mengen, en de gantsche oppervlakte des Boomgaards daar mede bedekken, en vervolgens gelyk slechten, wanneer alles boven op versche, onbeteelde, en dus vruchtbaare grond was; en in myne verbeelding lagen toen de tonnetjes of popjes der Rupsjes, met de daar uit komende Vorst-Uiltjes, welke zich even onder den grond, rondsom de Boomen, plaatzen, thans in het diepst der gegraavene kuilen, in het water, alwaar ze geen nood hadden om uit te komen, veel min schade te doen. Ook heeft die verbeelding gedeeltelyk my niet bedrogen. - Het was al vroeg, by den aanvang van dit Jaar, dat ik myne Boomen beschouwde,