| |
| |
| |
De bespiegelende wysgeer, op den zomer zyne aandagt vestigende.
Het luisterrykst saizoen, de Zomer, doet Natuur
De kragt gevoelen van zyn aldoordringend vuur,
En uit het wyde ruim der heldre hemelperken,
Aan 't aardryk zyne komst, zyn grootsche komst, bemerken
Door blaakende uuren, door den altoos dertlen stoet
Van koeltjes blyde omringd en aangenaam begroet.
De Lente slaat verbaasd: zy ziet hem zegepraalen,
Zy wend haar aanzicht af, bescheenen door zyn straalen,
En 't aardryk onderwerpt zich aan zyn strenge magt.
In Bloeimaand prykt de Lente, met al het mengzel van schitterende kleuren, op het versch ontlooken Bloemtapyt; doch eer Zomermaand ten einde spoedt, neemt dat Jaargetyde een aanvang, waar in ten toonspreidende schoonheid, en toeneemende verscheidenheid, gevolgd wordt door de eenpaarige tooneelen van rypheid en volmaaktheid. In den Zomer is, gelyk poot het zinryk uitdrukt,
- 't Jaar, van kindsch, naar 's Hemelsch eeuwige orden,
De Natuur heeft, in onze gemaatigde Lugtstreeken, bykans haar jaarlyks werk afgedaan. Zy begint in dit saizoen iets te verliezen van haare oogverrukkende verscheidenheid. Niets, in de daad, kan schooner zyn, dan het nu ten vollen uitgespreide groen van Boomgaarden en Wouden; doch welhaast heeft dat groen die aangenaame zagtheid niet, welke het eerst ontrolde blad vertoonde. - Het Gras der velden wordt bleeker; de toppen, met zaad bezet, hangen over; de Bloempjes, die 'er zich tusschen vertoonden, verwelken, en de nog overblyvende, neemt de Maaijer met het hoogstaand. Gras weg, om den winter-voorraad voor het vee te bezorgen. - Het Koorn trekt allengskens een geel kleed aan, en de kleuren, die de Landschapsschildery opcieren, zyn by lange na zo talryk niet. Hoe zeer onlangs boezemde derzelver gloeiende schoonheid en verscheidenheid, met de afwisse- | |
| |
lende toonen van ontelbaare vrolyke Zangers, een onuitspreekelyk vermaak in, vergroot door al het aangenaame der nieuwigheid!
't Is, in de daad, in de nieuwigheid der Voorwerpen, of ten minsten daar in, dat ze ons nieuw en ongemeen voorkomen, dat derzelver uitgeleezendst genot bestaat. Nieuwigheid verwekt vermaak in de Verbeeldingskragt, dewyl zy de ziel op eene aangenaame wyze verrast, de weetgierigheid voldoet, en denkbeelden, haar voorheen niet eigen, instort. Zy brengt het haare toe, om verscheidenheid in 's Menschen leeven te schenken, strekt om den geest te verfrissen, en die zatheid weg te neemen, waar over wy zo gereedlyk klaagen, als wy aan eenige geneugten gewoon worden; zy verleent het bekoorende der afwisseling, waar in 't Gemoed, steeds na verandering haakende, zyn wellust vindt; en laat de aandagt niet toe, zo lang op een en het zelfde voorwerp te staaren, dat zy des vermoeid worden. Nieuwigheid, daarenboven, vermeerdert het geen schoon is en bevallig, en verschaft een verdubbeld vermaak.
Dit is baarblyklyk de hoofdreden, waarom Bosschen, Velden, en Weiden, die, in alle Jaarsaizoenen, iets hebben om het oog te trekken, nooit schooner voorkomen, dan by het aanbreeken der Lente, wanneer de eerste vaag 'er op ligt, en het gezigt daaraan nog niet gewoon is. Doch, in den Zomer, inzonderheid -als wy den Herfst naderen, neemen veraangenaamende uitwerkzels by trappen af. 't Gezang des Nagtegaals wordt niet langer gehoord; het geliefde Landvermaak, om in 't open veld te wandelen, laat men vaaren, daar de brandende Hitte het tot een last maakt.
Nogthans heeft de Zomer onuitspreeklyke Schoonheden, en levert elken dag blyk by blyk op, van des grooten Scheppers Goedheid. In dit gelukkig Jaargetyde verleent hy zyne Zegeningen, met de ruimste hand, aan elk leevend schepzel. De Natuur, naa bezield en verleevendigd te zyn, door alle de aangenaamheden der Lente, is, geduurende den Zomer, steeds bezig, om ons die genietingen te verschaffen, welke onze zinnen meest bekooren, en die middelen van bestaan te bezorgen, welke in onze zielen daar aan beantwoordende gevoelens van Dankbaarheid en Liefde verwekken.
| |
| |
Doch laat ons hier, als best, den ryken Zomer roemen.
Die wint van Lentebloemen
't Zo wyd, met graan en ooft,
Als iemand beter doet, die geeft, dan die belooft.
Met hem verkrygt de Mensch
Het tydelyk geluk genoegzaam naar zyn wensch.
De goude Korenoogst, met slaap gediend noch sammelen,
Hoort m' op de velden rammelen,
Hoe druipt Gods voetslap ook op beemd en klaverwei!
Hier wordt, in 't lange gras, de roode koe gemolken.
Van klein vee herwaards aan,
Wel heel van wol ontlast, maar braaf met room belaan.
Onze Jaargetydichter van winter, het spoor van den Engelschen thomson volgende, heeft een Zomer-etmaal, met al het verrukkende van zyn Dichtpenseel, in een uitvoerig Tafereel geschilderd. De voornaamste beelden, daar uit overgenomen, zullen aan onze Bespiegeling eene meerdere fraaiheid byzetten, dan of wy, volgens onzen aangenomen trant, die uit verscheide Dichters ontleenden.
De morgenstond.
Wanneer de Tweeling wykt uit sterrekundige oogen,
De Kreeft bescheenen wordt door 't gloeijend zonnevuur,
Is 't schaduwryk gebied des nagts van korten duur,
Die naauwelyks den dag ter Westkimme in ziet zinken,
Of weder in het Oost een nieuwen morgen blinken.
De Dageraad genaakt. Het licht, nog zagt en flaauw,
Belonkt ter nauwernood den verschgestolden daauw,
En doet den horizon van liverlede glimmen.
Het spreid en breid zich uit, om hooger op te klimmen.
Hoe spoedig vlugt de Nagt na 's aardryks Westertrans!
De vaale schaduw wykt voor 't nadren van den glans.
De Morgenstond breekt door; waar op de wolkgordynen,
In 't gloorend Oost, van goud en purper wederschynen.
| |
| |
't Besproeid gebergte ontdekt allengs zich aan 't gezicht;
Men ziet door 't neevlig floers de toppen schoon verlicht,
De stroomen rooken, en hun vlak, allengs bescheenen,
Blinkt door de schemering, met blaauwen luister heenen.
Daar ryst de goude Zon, de glorie van den dag:
Wat baart haar nadring vreugd, haar heerlykheid ontzag!
't Verkleinde wolkje blinkt, bescheenen door haar straalen,
Wy zien met hemelsch goud de kruin der bergen praalen.
Zy ryst in volle pracht, in volle majesteit,
En doet, daar kleur by kleur zich door 't azuur verspreid,
Schuins over 't aardryk ziende, alom de velden rooken,
'k Zie alles door haar gloed als in een gloed ontstooken,
Thans wederstraalen van haar alverkwikkend licht.
De voormiddag.
Het hevig vuur der zon doorvloeit de heldre lucht.
De damp, allengs verdund, alom verdreeven, vlugt:
De wolken, die, versierd met rykgekleurde streeken,
Rondsom der heuvlen top nog waarden, zyn geweeken;
De zon, ontsluierd, gloeit; het schynt of 's hemels boog
Zich na de kimmen neigt, en de aarde na omhoog.
Hoe blaakrend doet alom de dagtoorts nu haar straalen,
Daar zy ten middag spoedt, op 't zwoegend aardryk daalen!
Geen enkel dropje daauw, dat aan zyn hitte ontvlood,
Wordt door een' roosje meer geborgen in zyn schoot.
Deedt u de Morgenstond, ô frisse bloemtjes! pryken,
Nu doet de gloed der zon uw geur en luister wyken;
Wien deert niet dat gy kwynt, gelyk een tedre maagd,
Wanneer een heete koorts haar 't bloed door de adren jaagt?
Gy kwynt tot dat de koelte u weder doet herleeven.
En u met kragt bezielt, om nieuwen geur te geeven.
De middag.
De hooggereezen zon doet haare middagstraalen
Door de uitgespannen lugt op 't hygend aardryk daalen.
Van de een tot de andre kim heerscht nu één hitte, één vlam,
Die uit de bron van vuur allengs zyn oorsprong nam.
| |
| |
Ons scheemrend oog, verblind door zulk een felle werking,
Ziet nederwaards; doch wordt, in stede van versterking,
Door d'afgestuiten gloed een nieuwe pyn gewaar;
Zelfs 't groene veldtapyt vertoont zich dor en naar,
't Kan 't afgemat gezicht verkwikken, noch behaagen.
Men hoert in 't veld niet meer van 's arbeids vreugd gewaagen,
De moede maaijer rust, in schaduw uitgestrekt,
Daar hem 't welriekend hooi, doormengd met bloemtjes, dekt.
De krekel zwygt; het veld en al de beemden zwygen.
Hoe angstig zwoegt natuur! de wildernissen hygen.
Het beekje, in zynen loop vertraagd en treurig, kruipt
Langs 't veld, tot daar 't in schaûw van 't matte boschje sluipt.
Ach! welk een goed!... helaas! geen blaakerende straalen
Gevoelde ik ooit zo fel my op den schedel daalen.
Wat zet de lucht zich uit, daar zy, te veel verdund,
Ter naauwernood de borst gepasten aêmtocht gunt!
Waar ik my wende of keer', natuur schynt zelfs verlegen,
En, kragteloos, in 't einde in flaauwte neêrgezegen.
Ik slaa het oog in 't ronde; ik zugt; 'k hyg na den nagt:
De nagt is noch verre af. Wie kan, ô hitte! uw kragt,
Uw felle foltering, verdraagen of verduuren?
Hoe traaglyk spoed de gang der hevigblaakrende uuren!
Driewerf gelukkig hy, die van den gloed der zon,
In schaduw van 't geboomt', of by een frissche bron,
Of door een koele grot beveiligd, is ontheven!
De avond.
Men ziet de gulde zon na 't eind haar's loopperks streeven,
Haar felle hitte wykt; zy spreit een zagte gloed,
Door wien het leeven wordt met leevenskragt gevoed.
Al 't aardryk is gesierd, bedekt met schoone vrugten,
De milde vrugtbaarheid wekt aller zielsgenugten.
De zagte hemel bloost. - De zon schiet meer en meer
Van de eindpaal haarer baan haar gouden luister neêr.
Hoe groot schynt thans haar bol! hoe verschiet zy haar straalen!
De wolken dryven, by haar spoedig nederdaalen,
Met een verwisseling van kleuren langs den trans;
Die waterspiegels, thans verlicht door flaauwer glans,
| |
| |
Vertoonen al haar schoon bevalligst aan onze oogen.
De zon duikt achter de aard', die, om haar as bewoogen,
Ons van die lichtbron wendt. Nog toont de zon haar licht
Ons in een kromme lyn, al zonk ze uit ons gezigt.
Thans schynt zich 't grasryk veld als in een zee te baaden,
De alvoedende natuur zweeft langs de groene paden,
En ieder kruidje, door den zonnegloed geschroeid,
Wordt door haar zagte hand met avondvogt besproeid.
De wolken dryven traag, traag wordt ook 't aardsch gewemel,
Een sombre schemering verspreid zich aan den hemel,
En de avond heeft zich reeds op de oude plaats gesteld,
Van duizend schaduwen en schimmen vergezeld.
Hy zendt een' ligten stoet vooruit op 't aardryk neder;
Een bruiner sluipt vast aan; een zwarter volgt dien weder,
Tot dat hy ze allen in een leger zamentrekt,
En 't halve wereldrond bemagtigt en bedekt.
Nu schenkt een lieflyk koeltje aan woud en stroomen leeven;
Ik zie het over 't veld, door 't koorn luchtig zweeven,
Waar uit de kwakkel schreeuwt om zyn verlooren gaa.
De nagt.
Ik zie hoe ras de nagt den avond na moog' streeven,
Hem niet in 't aaklig zwart, zyn winterkleeding, zweeven,
Maar als omhangen met een lugtig sluierkleed.
De flaauwe scheemering veroorzaakt wyd en breed
Een twyfelagtig licht, welks afgestuite straalen
Wy 't beeld der dingen ons ter halven slegts zien maalen.
Hoe vreedzaam neigt natuur ter rust voor ons gezigt!
Gebergte en bosch en stroom en dorpen, die het licht,
't Alom vermindrend licht, het langst nog heeft bescheenen,
Zyn ook, allengs verflaauwd, nu uit ons oog verdweenen.
Deeze hoofdverdeelingen van een Zomerëtmaal; doch bovenal de Morgenstond, de Avond en de Nagt, zyn de geliefde voorwerpen geweest der Dichteren, van de hoogste oudheid af, door alle eeuwen heen, tot den tegenwoordigen tyd. Ieder derzelven heeft iets schoons en schilderagtigs, 't welk elk der Zinnen een onuitspreeklyk genoegen schenkt, inzonderheid aan het Gezigt, het volmaaktste en verlustigendste van alle onze Zinnen; 't welk
| |
| |
de Ziel vervult met de grootste verscheidenheid van denkbeelden; de voorwerpen van den grootsten afstand 'er in brengende, en het langst in werkzaamheid blyvende, zonder verzadigd of zat te worden, van de daar uit ontstaande genietingen. - Behalven de gloeiende kleuren der Bloemen, in den Zomer zo talryk, en 't nog leevendig groen der Wouden, beschouwt het oog een ontelbaar aantal van Vrugten, die, door kragt der werkinge van de verborgene wetten der Natuure, aan de boomen zwellen, op de akkers en velden rypen, en, naa in deezer voege het Gezigt verlustigd te hebben, vergaderd en bewaard kunnen worden, om tot ons leevensonderhoud en verkwikking te dienen. - De Zomerbloemen verleenen ons nog eene aangenaame verscheidenheid, wy bewonderen de rykheid van derzelver kleeding niet alleen; maar ook de vrugtbaarheid der Natuure, in de ontelbaare soorten. Welk eene verscheidenheid, en welk eene schoonheid in elke Plant, van het laag groeiend Mosch, tot den hemel stygenden Eik! Gaan wy van Bloem tot Bloem, het oog blyft onverzaad van aanschouwen. Beklimmen wy de bergtoppen op, of dringen wy door in 't diepst der digt belommerde bosschen, daalen wy neder in de valeijen, wy ontdekken nieuwe schoonheden, in een verbaazenden overvloed rondsom ons verspreid. Onder de oneindige menigte voorwerpen, die het oog aandoen, is elk van het ander verschillend; doch ieder bezit schoonheids genoeg, om onze aandagt te trekken en te vestigen: hier is een ver wykend Verschiet, alleen bepaald door den gezigtseinder; daar een ryk gestoffeerd Landschap; ginds weiden Runderen en Wolvee in menigte. Slaan wy 't oog opwaards, wy beschouwen het blaauw en helder Uitspanzel, en het gezigt welhaast moede van het licht, dat 't zelve doet scheemeren, herstelt zich weder door het groen des Velds.
Het Gehoor is niet beroofd van streeling; de Wildzang der Bosschen, schoon min sterk dan in de Lente, zwygt in den Zomer niet te eenemaale; het ruischen der Beeken, het kabbelen der Waterstroomen, is dubbel verlustigend by de Zomerhitte.
De Smaak wordt getoefd op de vroege Vrugten, die in dit Jaargetyde rypen, en niet alleen fris in den mond zyn; maar ook de heilzaamste verkoelende hoedanigheden bezitten.
De Reuk wordt onthaald op de rondsom verspreide en
| |
| |
van alle kanten aanwaaijende geuren. Met één woord, wat wy zien, wat wy hooren, wat onze smaak en onze reuk aandoet, vermeerdert het getal onzer vermaaken, en voegt iets toe aan ons geluk. - Duizende voorwerpen houden onze zinnen bezig, en wekken onze aandoenlykheid op. De Driften Vee, de Kudden Schaapen, door de ryke hand der Natuure gevoed, verschaffen ons voedzel en dekzel.
Maar de Beschouwing van het Geschaapene, in dit Jaargetyde, is nog verrukkender, wanneer wy die aanmerken als een bron van Vermaak voor het Verstand, 't welk ontdekt 't geen de Zinnen niet kunnen bereiken of bevatten; het ziet schoonheid, eenstemmigheid, verscheidenheid en vermaak, voorheen niet bemerkt. In elk voorwerp der Natuure beschouwt het den grooten Schepper aller dingen, de Bron van Leeven en Schoonheid, den Oorsprong alles goeds. Getroffen door tooneelen, waar op oneindige Wysheid en Goedheid zich onophoudelyk vertoonen, zal de Bespiegelende Wysgeer, de waare Zoon der Natuure, zyne stem ten hemel heffen, en zyne tong zal overvloeijen van aanbidding en dankbaarheid. ‘Ja,’ mag hy uitboezemen. ‘Gy Beste van alle Weezens! hoe onuitspreekelyk is uwe Goedheid! Ik zie U in alle uwe wonderbaare Werken. De straalende Dagtoorts, het Maanlicht in den nagt, en de leevenwekkende Zonnen van andere Werelden, roepen uwe Almagt uit. De geurryke uitvloeizels der Bloemen zyn my als een Wierook, die tot U opklimt, tot U, die dezelve doet groeijen, met zo veel pragts bekleedt. In de aangenaame Vrugten smaak ik uwe Goedheid. - Welke geneugten ik erlang, door de vriendlyke mededeeling myner Zintuigen, zy voeren my te U waards op, alleraanbiddelykst Weezen! Gy hebt my deeze aandoeningen geschonken, ô wil dezelve verheffen en veredelen! - Terwyl ik deeze stoflyke schoonheden beschouw, klim ik ongevoelig op tot het hoogste Voorwerp, tot het middelpunt van alle Volmaaktheid! Ja! Allerhoogste god! U, U alleen roep ik aan, U, U alleen aanbid ik. Aan U is deeze plaats, deeze eenzaamheid, gewyd; aan U zyn deeze Landgedagten geheiligd, daar ik uwe Werken gadeslaa, en de Schoonheden opmerk, die alle op U uitloopen, op U, eerste Beginzel van Schoonheid en Volmaaktheid!’
Van deezen aart zyn de uitboezemingen des Bespiege- | |
| |
lenden Wysgeers, als hy zyne gedagten laat weiden over de Schoonheden van den Zomer. Welk een zuiver vermaak, welk eene helderheid boezemen zulke overleggingen in! Kunnen eenige aardsche genietingen daar by vergeleeken worden, of dezelve opweegen? Kan de wyze, de deugdzaame, ooit deeze stoffe uitputten? Neen, al ware hy getuigen van duizend Zomers, nog zou hy nieuwe voorwerpen van bewondering ontdekken, nieuwe voorwerpen van lof en dankbaarheid.
|
|