Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBespiegeling van de gewaarwordende vermogens der planten. Door den Heer Percival.(Ontleend uit de Memoirs of the Literary and Philosophical Society of Mancester.)
In alle naspeuringen, waar toe wy ons overgeeven, om tot eenige waarheden, 't zy zedelyke, 't zy natuurlyke, te geraaken, moeten wy terstond de soort van baarblyklykheid, welke het onderwerp medebrengt, en den graad, tot welken wy die kunnen opvoeren, genoegzaam om het Verstand voldoening te schenken, onderzoeken. De betoogende baarblyklykheid is volstrekt, en laat geen trappen toe; maar de waarschynlykheid klimt geregeld op, van het flaauwste vermoeden tot de hoogst zedelyke zekerheid. Een enkel vermoeden is, in de daad, van weinig gewigts; maar eene aaneenschakeling van onvolkomene bewyzen kan de volkomenste overtuiging medebrengen: niet te min is de maate der toestemminge dikwyls veel grooter dan dezelve behoorde te weezen, in evenredigheid van die proeven afzonderlyk, of te zamen genomen: de onzekerheid altoos verdrietig zynde voor den geest, schynt de | |
[pagina 296]
| |
minste baarblyklykheid, indien het onderwerp geene meerdere toelaat, ons dikwerf toe tot zekerheid op te klimmen. Dit ondervindt elk Wysgeer in de naspeuringen der Natuure, en deeze waarneeming kan tot eene verdeediging dienen van de volgende Speeling des Vernufts, in welke ik zal beproeven, om, door verscheide overeenkomsten, ontleend van de Schikking der Deelen, van 't Leeven, van 't Instinct, en Zelf-beweeging, aan te toonen, dat Planten, even als de Dieren, gewaarworden en bewustheid van haar bestaan hebben. De Planten gelyken zo veel na de Dieren, en derzelver maakzel, dat de Plantkundigen bykans alle bewoordingen, die zy ter beschryving bezigen, van de Ontleedkunde ontleenen. Een boom, zeggen zy, heeft een huid, een celagtig weefzel, vaten, op verschillende wyzen bekwaam en geschikt tot het doorlaaten van onderscheide sappen, en eene hout of beenagtige zelfstandigheid, die het pit- of mergagtige omvat of beschermt: voorzeker, zodanig een schikking behoort niet aan een onbezield weezen, en, wanneer wy in de Planten waarneemen, dat deeze gesteltenisse gepaard gaat met het vermogen van te kunnen groeijen, zich door zaad voort te zetten, en ten werktuige strekt van die hoedanigheden, kunnen wy niet twyfelen, om 'er een beginzel des leevens aan toe te schryven. - Daarenboven, deeze eigenschap erkennende, vorderen wy eene schrede nader tot de overeenkomst, welke wy zoeken; want, het denkbeeld van leeven brengt natuurlyk mede het denkbeeld van eenige maat van bevatting, en overal, waar bevatting huisvest, schynt eene meerdere of mindere bekwaamheid van zelfgenot 'er zich noodwendig by te voegen. Hoe onbepaald en zwak deeze bekwaamheid in elke Plant, in elken Boom, moge weezen, zal egter, wanneer wy de onmeetelyke uitgestrektheid van het groeiend Ryk in aanmerking neemen, van den Ceder des Libanons tot de Hysop, die aan de wand wast, de vermeerdering van geluk, daar uit ontstaande, de uitgebreidste denkbeelden, welke wy daar van kunnen vormen, te boven gaan. 't Is het vooroordeel alleen, 't welk de aangenaame aandoeningen, ontstaande uit het geloof, in zulk eene vermeerdering van genot, bepaalt of vernietigt. Dewyl de Stelzelmaakers schikkingen en verdeelingen hebben uitgedagt in de Werken van god, om het Verstand te hulp te komen, in de verkryging der Weetenschappen, staan wy ingewikkeld iets als weezenlyk toe, | |
[pagina 297]
| |
't geen enkel het werk des kunst is; en wy neemen onderscheidingen aan, zonder bewys van eenig weezenlyk verschil. De Steenen groeijen: de Planten groeijen en leeven; de Dieren groeijen, leeven en voelenGa naar voetnoot(*). Deeze schaal der weezens van linnaeus stemt over een met die van aristoteles, van plinius, en anderen; doch geen deezer groote Mannen heeft voldoende getuigenissen bygebragt voor de ontkennende merktekens, (mag ik my dus uitdrukken) die zy ten grondslage van de Drie Ryken der Natuure leggen. Dat 'er eene opklimming plaats hebbe in den rang der weezens, kan niet gelochend worden; doch hoe meer vorderings wy maaken in de kennis der Natuure, hoe nader die trappen aan elkander komen: en is het geene onredelyke gissing, te veronderstellen, dat men, in eenige volgende tydperken, zal kunnen ontdekken, dat het Vermogen, om te bevatten, zich uitstrekt buiten het thans aan 't groeijend Ryk toegeschreeven. De Koraalen, Milleporen, de Madreporen, de Sponsen, heeft men eerst aangezien als behoorende tot het Ryk der Delfstoffen; maar de Proeven van den Graaf marsigli hebben beweezen, dat zy deelden in 't leeven, en ze onder de Zee-planten doen rangschikken; eindelyk hebben de waarneemingen van ellis, van jussieu en peyssonel ze tot den Dierenstand verheeven. De ontdekking van eene dwaaling in de begrippen, zints langen tyd gekoesterd, met betrekking tot een tak der. Natuurlyke Historie, regtvaardigt het vermoeden van het bestaan dier dwaalinge in andere, welke daar aan zeer na grenzen. Onze volgende naspeuringen over het Instinct, de Zelf-beweeging, aan de Planten eigen, zal bewyzen, dat dit vermoeden geen grond ontbreekt. 't Instinct is eene van zelf ontstaande beweeging, of eene neiging, welke aan een bezield Weezen, zonder overleg, doet zoeken, wat met zyne byzondere natuur overeenkomt, en vermyden wat daar mede strydt, of kan schaaden. 't Is eene werkdaadige bekwaamheid, welke geene voorafgaande kundigheden of proefneemingen behoeft, en streeft na een tegenwoordig, of toekomend, goed, zonder van 't zelve een onderscheiden denkbeeld, of het voorzien te hebben, en dikwyls zelfs met eene | |
[pagina 298]
| |
zeer geringe maate van inwendige bewustheid. Het Kalf, wanneer het eerst geworpen is, zuigt aan de Moeder, zonder den smaak of de voedende hoedanigheden der melk te kennen, en, bygevolge, zonder eenig inzigt, om zyn smaak te streelen, of zyn leeven te behouden; de Eend, onder een Hen uitgebroed, op een grooten afstand van het water, betoont een ongeduld, en is in geduurigen angst: men heeft zelfs waargenomen, dat hy alle beweegingen maakt om te zwemmen, schoon geheel onkundig van zyne toekomende bestemming, en van de hoofdstoffe, om, in welke te leeven, de Natuur hem, met vet bestreekene, vederen en gevliesde pooten gegeeven heeft. Hier mede overeenkomstige Instincten werken, met eene daar na gelykende kragt, in de Planten. Een Zaadje behelst in zich eene nog niet ontwikkelde Plant. De voorziende hand der Natuure heeft 'er een worteltje aan gegeeven, 't welk ten werktuig moet dienen, om de voedende sappen op te haalen. Het gebeurt, dat, onder het zaaijen, het Zaadje het onderst boven legt, elk deeltje neemt niettemin den stand aan, welke daar toe behoort, het botje keert na boven, het worteltje gaat na beneden, en vestigt zich in den grond. Een tak van een Hopplant, zich om een staak slingerende, volgt den loop der zonne van het Zuiden na het Westen, en sterft welhaast, wanneer men dien dwingt eene rigting te neemen, strydig met de natuurlyke beweeging: als de Plant aan 't kwynen is geslaagen, en men de hindernissen wegneemt, zal zy terstond de gewoone rigting aanneemen, en niet missen de voorgaande sterkte weder te krygen. - De takken van Kamperfolie strekken zich in de langte uit, tot dat ze, door hunne eigene zwaarte nederhangen, als dan versterken zy zich zelven, en veranderen de regte lyn in een krultrek. Ontmoeten zy andere leevende takken van dezelfde soort, zy vereenigen 'er zich mede, om elkander onderling te ondersteunen: een der krultrekken gaat ter slinker-, een ander ter rechterhand, zoekende alzo, door een onderscheide aandrift, eenig lichaam, waar op zy kunnen voortkruipen; vermeerderende de waarschynlykheid, om 'er een aan te treffen, door de verschillende rigtingen: want, indien een der hulptakken sterft, krult de ander zich eenpaarig om den overblyvenden tak. Ik heb, met voordagt, uit voorwerpen, die ons gemeenzaam zyn, deeze voorbeelden ontleend van het lustinct der Planten, tot hun bestaan behoorende. Maar ik hou | |
[pagina 299]
| |
my verzekerd, dat de Planten, in heete Gewesten, ons, indien wy ze beter kenden, veel treffender blyken zouden opleveren van dit vermogen, zo naby grenzende aan het vermogen der Dieren, om van plaats te veranderen. - Met weinig woorden zal ik hier opgeeven de Natuurlyke Historie, van eene vreemde zeer byzondere Plant. Ik kan staat maaken op het getuigenis des Persoons, van wien ik ze heb; en daarenboven wordt het bekragtigd door de waarneemingen van verscheide Plantkundigen in Europa. De Dionaea Muscipula groeit in Noord-Carolina. De talryke Bladeren hangen van boven na beneden, zyn in eene kringswyze orde geschikt, zy zyn geleed en vogtig; de bovenste geleding bestaat uit twee kwabben, elk is half ovaalrond van gedaante, en heeft een rand, geboord met vry harde steekels, die in elkander sluiten, wanneer eenige aanraaking de Plant het blad doet sluiten. De oppervlakten dier kwabben zyn bedekt met kleine roode tepeltjes, welke waarschynlyk dienen tot het afscheiden van een zagt vogt van een verlokkenden smaak; doch doodlyk voor de Insecten, die 'er van proeven: want, op het oogenblik, dat een Insect zich op een dier deeltjes zet, sluiten de kwabben digt, en klemmen het arm Dier tusschen de steekels, dat het den dood sterft; en ten einde het Insect, dus beklemd, het worstelend niet ontkome, zyn 'er drie kleine overeind staande steekeltjes op 't midden van elke kwabbe, tusschen de tepeltjes die het heilloos vogt afscheiden, die een einde maaken aan alle de worstelingen van het Insect: de kwabben openen zich niet weer voor het Diertje geheel dood is.Ga naar voetnoot(†) Ingevolge hier van veronderstellen eenige Natuurkundigen, dat de ontbinding van de zelfstandigheid deezer Diertjes een weezenlyk deel van het voedzel der Dionaea Muscipula uitmaakt. Maar, dewyl het vermogen van onderscheiden altoos zeer bepaald is in het Instinct, en voortgaat met eene blinde eenpaarigheid te werken, als zy eens in werkzaamheid gebragt is, sluit deeze Plant de Bladeren even zeer als zy aangeroerd wordt met een strootje of een spelde, als wanneer een Insect ze aanraakt: zy zet zich niet weder open, dan naa het wegneemen van dit vreemde lichaam. | |
[pagina 300]
| |
Indien de Gevallen en Waarneemingen, door my opgegeeven, eenige Bewyzen opleveren, ten minsten van die soort, welke men sterke vermoedens mag noemen, ten voordeele van het Instinct der Planten, zal men daar uit ook mogen besluiten, dat ze begaafd zyn met zekere maate van Zelfwerkzaamheid: want de aandrift om te kiezen, en het een boven 't andere te stellen, is een daadlyk gebruik van dat beginzel, hoe duister anderzins het inwendig gevoel van zyn bestaan, welke het zelve vergezelt, ook moge weezen: en deeze zwakke beweeging van wil veronderstelt eene ingeschaape bevatting, van 't geen overeenkomt of schadelyk is, aan de gesteltenis van elk der weezens op zich zelve, en van de soorten door deezen wil bestuurd. Maar ik stel my, in deeze korte Proeve, eer voor, de stappen der Natuure te volgen, dan my over te geeven aan Bovennatuurkundige bespiegelingen. Ik zal, derhalven, eenige der verschynzelen opgeeven, die Zelfwerkzaamheid in de Planten aankundigen. 't Is eenige jaaren geleden, dat, terwyl ik bezig was met het neemen eeniger Proeven, om den invloed der Vaste Lugt op den groei der Planten te bewyzen, de volgende byzonderheid zich meer dan ééns aan my opdeed; een Takje Munt, by den wortel opgehangen, en dus het onderst boven, in 't midden van een glaazen Ontvanger des werktuigs van north, bleef sterk groeijen, zonder eenig ander voedzel dan het Gaz, waar aan 't zelve was blootgesteld. Binnen vier en twintig uuren begon het Takje een kromme lyn te beschryven, de kruin ligtte zich op, en klom allengskens na de opening van het vat, geevende indiervoege, door opeenvolgende poogingen, eene nieuwe en ongewoone gedaante aan de deelen. Uit zodanige poogingen in een Takje Munt, om zyn stand weder te krygen, en uit eene hoofdstoffe te geraaken, aan 't zelve niet natuurlyk, schynt men te mogen opmaaken, dat 'er eene begeerte in gevonden wordt, om iets, voor schadelyk bekend, te ontwyken, en in een andere hoofdstoffe, door de ondervinding goed bevonden, te komen. Wanneer eene Plant, in een pot gezet, geplaatst wordt in een kamer, welke geen licht ontvangt dan door een gat, in de muur gemaakt, zal dezelve haar takken na dat gat rigten, dezelve 'er doorsteeken, om de vrye lugt te krygen, en eene bogt maaken, om, naar gewoonte, van beneden opwaards te groeijen. Lord kaimes verhaalt, | |
[pagina 301]
| |
dat onder de ruïnen van New Abbey, in vroegeren tyde een Klooster, in het Landschap Galloway, een Plantanus boven op een muur groeide, van twintig voeten hoog, in het ophaalen der voedende sappen bepaald aan 't weinige, 't geen hy uit deezen onvrugtbaaren grond kon haalen; eenige jaaren geleden, schoot hy zyne wortels langs de muur neder, zodanig, dat ze, tien voeten nederwaards gekomen, de aarde raakten. Tegenwoordig is die Boom ryklyk de moeite vergoed, welke het denzelven kostte, om de wortels zo verre nederwaards uit te strekken: want, naa dien tyd is 'er geen jaar geweest, of dezelve schoot sterke looten. 't Geen zeer zonderling en opmerkenswaardig is, bestaat hier in, dat de wortels, van het bovenste der muur, tot op het oppervlak der aarde, het kleinste vezeltje niet buitenwaards hebben laaten uitspruiten; maar vereenigd, een schoonen, rechten en dikken wortel vertoonen. De geregelde beweegingen van den Zonnebloem, om zich na de Zon te wenden, zyn door alle Eeuwen heen den Natuurkundigen bekend geweest, en door oude en hedendaagsche Dichters bezongen. Ovidius stelt ze ten grondslage van een der schoonste Fabelen, in zyn onsterflyk Dichtwerk, en thompson beschryft ze als het uitwerkzel van eene zamenstemmende en tedere verknogtheid tusschen deezen Blom, en het groote Licht des daags. De Natuur heeft, wyslyk, bekwaamheden tot beweeging, geëvenredigd aan de onderscheidene behoeften der weezens, geschonken. De Koraalen en Madreporen zyn aan ééne plaats gehegt: dewyl zy daar de middelen, tot het voldoen haarer benoodigdheden, moeten vinden. De Oester opent zich, geduurende den vloed, om het water te ontvangen, en rust dan op de rondste schulp; doch wanneer de eb begint, keert hy zich op de andere zyde: dus weet hy, door eene kleine beweeging, die gestalte aan te neemen, welke de gunstrykste is om het hem eigen voedzel te neemen, en zich te ontlasten van het overtollige. De Heer miller gewaagt, in zyne laatste waarneemingen over het Eiland Sumatra, van eene soort van Koraal, door de Inwoonderen verkeerd voor eene Plant genomen, en waar aan zy den naam van Lalan-coul, of Zee-gras, gegeeven hebben; men vindt het in de diepten, waar het by kleine takjes uitsteekt; doch nauwlyks raakt men 't aan, of het trekt zich agterwaards, zich in 't zand ver- | |
[pagina 302]
| |
bergende. Indien de bekwaamheden, om zich te beweegen, aan deeze gelyk, Dierlykheid aankundigen, kan men dan deeze onderscheiding weigeren aan Planten, die deeze bekwaamheden in eene gelyke, of zelfs in eene grootere, maate bezitten? De Waterlely, 't zy dezelve groeije in een poel, of in de diepte, schiet haare Bloemstengen uit, tot dat ze in de vrye lugt komen, ten einde het deel, of de bevrugtende Zaadstoffe, den dienst, waar toe dezelve geschikt is, konne vervullen, zonder door 't water bedorven te worden. Omtrent zeven uuren, in den morgen, schikt zich de voornaamste tak, en de Bloemen komen, door een byzondere beweeging, tot aan de oppervlakte des waters: de Plant blyft in dien staat, tot vier uuren naa den middag, als dan buigt zich de tak, de Bloemen gaan na beneden, en sluiten toe. Men heeft, zints langen tyd, de beweegingen van het Kruidje roer my niet aangehaald, als de onlochenbaarste blyken opleverende van een gewaarwordend Vermogen: en, indien wy zodanige beweegingen als een bewys van een dergelyk Vermogen in andere Weezens erkennen, kan zulks, in dit geval, niet toegeschreeven worden aan eene louter werktuiglyke werking, alleen in beweeging gebragt, door een van buiten aankomende schok, zonder dat men afwykt van de verstandigste grondregelen der waare Wysbegeerte, welke ons leert de Oorzaaken niet te vermenigvuldigen, wanneer de Uitwerkzels blyken dezelfde te weezen. De Wetten der Electriciteit zullen de verschynzels, welke deeze bezielde Plant oplevert, niet beter verklaaren: want de Bladeren worden even zeer aangedaan, door de aanraaking van niet Electrike, als van Electrike, Lichaamen; 't zy de Dampkring droog of vogtig moge weezen, zulks baart geen verschil in derzelver Aandoenlykheid, de damp van vlug zout, of de reuk van zwavel, doet de Bladeren even zeer terstond sluiten. De werking van prikkelende Chymicalia, en derzelver eigenschap, om de Bladeren deezer wonderbaare Plant te doen zamentrekken, zal misschien eenige Natuurkundigen overhaalen, om dezelve toe te schryven aan de Vis insita, of de Irritabiliteit, welke zy toekennen aan zekere bewerktuigde deelen; doch dit aanmerken als geheel onderscheiden en onafhangelyk van het vermogen des Gevoels; maar deeze verondersteiling is handtastelyk valsch, en wederlegt zich zelven: want het bestaan der Irritabiliteit kan niet beweezen | |
[pagina 303]
| |
worden, dan door de bevinding van die zelfde Irritabiliteit, in werkzaamheid gebragt. Nu brengt het denkbeeld van Irritatie altoos dat des Gevoels mede. Maar, 'er is eene soort onder de Decandria, die bestendig en eenpaarig een Vermogen betoont, om zich van zelve te beweegen, op welke de prikkelende Chymicalia noch eenige uitwendige aanprikkeling invloed hebben. Deeze zeldzaame Plant, onbekend aan linnaeus, is uit de Oost-Indiën herkomstig; doch men kweekt dezelve hier in eenige Bloemkweekeryen. Ik heb gelukkig de gelegenheid aangetroffen, om dezelve nauwkeurig gade te slaan, in de verzameling van wylen den Heer brown. Die Plant groeit vier voeten hoog, en geeft in den Herfst geele Bloemen: de zydbladeren zyn veel kleinder dan die aan 't einde van den Tak komen. Zy beweegen zich over dag gestadig, of op- of nederwaards, of zelfs een gedeelte van een kring beschryvende: deeze laatstgemelde beweeging geschiedt door eene kromming van het onderste gedeelte des taks, en terwyl een blad zich beweegt, ziet men doorgaans het daar tegenoverstaande nederdaalen; de beweeging van boven na beneden gaat veel vaardiger en ongeregelder toe dan die van beneden na boven, die bestendig is, en eenpaarig. Vier en twintig uuren lang kan men deeze verschillende beweegingen waarneemen in de bladeren, van een tak van den boom afgesneeden, en in koud water gelegd. Wanneer eenige hindernis deeze beweeging vertraagt, herstelt ze zich met eens zo veel grooter maate van snelheid, zo ras die hinderpaal is weggenomen. - De beste uitlegging, welke ik kan geeven van deeze wonderbaare maate van bezielden groei, is begreepen in dit zeggen van cicero: ‘Alles wat alleen bewoogen wordt, door een van buiten aankomende kragt, is onbezield; doch al wat Dier is werkt door eigene en inwendige beweegingGa naar voetnoot(§)’. My schikkende naar de wet der kortheid, welke deeze Societeit eischt, heb ik dus verre beproefd, onze beschouwingen van de Bezielde Natuur uit te breiden; op te leggen een aangenaame vermeerdering van medegedeelde geluksgenietingen, om daar door onze bevattingen van de Magt, de Wysheid en Goedheid, des Allerhoogsten, te verheffen. In een onderneeming, welke nog niemand het geluk gehad | |
[pagina 304]
| |
heeft van ten einde te brengen, niet geheel te slaagen, kan niet tot oneere strekken. Een Mensch, die zich toelegt op zulke edele voorwerpen, heeft voldoeninge genoeg, door de bewustheid van de beweegredenen, welke hem aandryven, onafhangelyk van den uitslag. In de daad, de liefde tot de waarheid perst my deeze bekentenis af, dat ik myne voorgedraagen Bespiegeling niet dan met wantrouwen, op derzelver bondigheid, herleeze; en durf ik geenzins verwagten, dat ze by anderen eene kragtdaadige en standhoudende overtuiging zal medebrengen. Hier mede kan ik my minder vleien, dewyl ik zelfs eene onbestendigheid gewaar worde in een gevoelen, door my zelven opgevat. ‘Ik weet niet,’ mag ik met cicero wel zeggen, ‘hoe het bykome, dat ik, terwyl ik leeze, de stellingen des Schryvers toestem; maar het Boek uit de hand liggende, tevens alle toestemming verlies.’Ga naar voetnoot(‡) - Dan, misschien, moet deeze Twyfelaary meer toegeschreeven worden aan den invloed der denkbeelden, aan welk men zints zo lang gewoon is, dan aan 't gebrek van redelyke bewyzen: want, buiten de reeds aangevoerde redenen, voor het gewaarwordend vermogen der Planten, kan men aandringen, dat deeze veronderstelling zich aanpryst door haar eenstemmigheid met de verheevene overeenkomsten der Natuure, welke ons opleiden tot het besluit, dat de grootst mogelyke maate van Geluk in 't Heelal bestaat. De grond des wyden Oceaans is bedekt met zeer groote en allersterkst groeiende Planten. Onmeetelyke uitgestrektheden der Aarde zyn bekleed met Bosschen. Het Alpisch en Andische Gebergte is niet beroofd van Planten, schoon veelal in diepe sneeuw begraaven. Kan men gelooven, dat zo veel leevens bestaat zonder de minste aandoening, zonder het minste genot van bestaan? Dat men ons veeleer toestaa te veronderstellen, met eene dïepe eerbiedenisse voor de oogmerken der Voorzienigheid, dat de Planten, schoon in eene zeer geringe maate, het algemeene lot des Leevens ontvangen hebben, en dat het Groote Weezen, 't welk alles geschaapen heeft, Geluk mededeelde aan alle Leevende Weezens. |
|