Brief van den heer Adam, Oud Hoogleeraar in de Wysbegeerte te Caen, over de ontdekking van een middel, om het vleesch, geduurende de grootste zomerhette, voor bederf te bewaaren: en boter, die een kwaaden smaak gekreegen heeft, te herstellen.
(Assiches de la Basse-Normandie.)
Niemand is onkundig, hoe, in heet en vogtig weer, of ten tyde dat de lugt vol onweer is, het Vleesch in de Slachthuizen, in de Bewaarplaatzen, zelfs die droog zyn, bederft; een walchlyke reuk krygt, welke 't zelve byblyft, naa dat het gekookt en gebraaden is; en dat het sap, daar uit gebraaden, of het water, waar in men het kookt, dezelfde reuk aanneemt. Ik merkte die lugt aan als een uitwerkzel van het Gaz, 't geen zich ontwikkelde, by den aanvang eener rottende gisting. Ik besloot daar uit, dat, indien men deeze Gazagtige deelen van het Vleesch, of Vleeschnat, kon wegneemen, dien onaangenaamen stank zou weeren. Ik zogt een opslurpend middel, geschikt om dit einde te wege te brengen.
Naa veelvuldige proeven, viel my eindelyk in, dat, wanneer men een gloeiende Kool in de pot wierp, waar in men het Vleesch kookte, deeze het Gaz zou opslurpen: dewyl de vuurdeeltjes met geweld ter Koole uitgedreeven, zonder dat het water 'er in kan dringen, de poriën van de Kool ledig blyvende, de fynste gedeelten van het Gaz, die zeer veel gelykheids hadden met het Phlogiston der Koole, daar zouden indringen, en zich vast hegten; zich losmaakende van het Vleesch en het Vleeschnat, daar mede bezwangerd. - Ik nam de proeve met den gewenschten uitslag. Ik heb by gelegenheid zulks aan anderen ontdekt, en allen, die de proeven namen, vonden hunnen wensch beantwoord.
De wyze van bewerking is de volgende. Voor eerst moet men het Vleesch, van 't welk men Soup wil kooken, met het water opzetten, schuimen als het kookt, vervolgens een gloeiende Kool, die vast is, en geheel niet rookt, 'er in werpen. Men laat dezelve 'er twee minnu-