Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVertoog, om te dienen tot opheldering van de natuurlyke historie des lands van Santa Fée de Bogota, betrekkelyk tot de voornaamste verschynzelen, uit de ligging ontstaande. Aan de Koninglyke Academie der Weetenschappen voorgeleezen, door den Heer Leblond, M.D.(Journal de Physique.)
Geen ander oogmerk hebbende dan om hoofdzaaklyk na te gaan, 't welk my het aangelegenste en eigenaartigste is voorgekomen, om een nauwkeurig denkbeeld op te leveren des Lands van Santa Fée de Bogota, zal ik my tot de voornaamste stukken bepaalen, en tragten dezelve voor te draagen op eene wyze, welke de gevolgen, die 'er ten dienste van de Natuurlyke Historie uit kunnen voortvloeijen, te doen gevoelen. De tyd, die niets verwoest dan om op te bouwen, welks duur zich aankondigt door de op elkander volgende veranderingen, die zy veroorzaakt, en welks onmerkbaare werking alles schynt te zullen brengen op het peil van een gemeen middelpunt - de Tyd, die alles is voor den Mensch, en niets voor de Natuur, duidt ons aan, wat dezelve gedaan heeft, en toont ons, wat 'er zal geschieden: de Bergen, die dezelve vernedert, de | |
[pagina 252]
| |
Valeien, welke dezelve uitgraaft, de Vlakten, die dezelve uitbreidt, de Zeeën, welke dezelve doet inkrimpen, wyzen den loop des Tyds aan, en verschaffen ons stoffe tot naadenken. In de daad, wanneer een oplettend Waarneemer de onmeetbaare Vlakten van Zuid- America doorloopt, wanneer hy de snelloopende en diepe Rivieren, welke dat Gewest doorsnyden en bevogtigen, nagaat, wanneer hy de verbaazende Bergen beklimt, die door de werking des waters verwoest worden, zal hy welhaast ontdekken, dat eene opeenvolgende en onvermydelyke ontzwagteling van dit nieuwe vaste land strekt om 't zelve allesins uit te breiden, en misschien, ten eenigen dage, de oppervlakte daar van gelyk te maaken met die van ons Halfrond. 'Er zyn plaatzen in het Gebergte der Cordilléres, waar min of meer sterke hinderpaalen zulks vertraagen. De Vlakte van Santa Fée de Bogota kwam, onder deezen, my de uitsteekendste en treffendste voor. Deeze zal het Onderwerp van dit Vertoog zyn: men zal, niet zonder verbaasdheid, zien, dat een Land, tegenwoordig gezond, aangenaam, vrugtbaar, en van alles overvloeijende, eertyds het armoedigste en schraalst voorziene Land des Aardbodems was, waar de ongelukkige Indiaan niets anders bezat dan Rivieren zonder Visschen, weinig Gevogelte, een of twee soorten van Viervoetige Dieren, en eenige Moeskruiden - men zal met ontzetting verneemen, dat een koude Lugtstreek, omringd van een brandend heete, een ondoordringbaaren draaiboom sloot voor bykans alle Dieren, en het groeijen der Planten, aan warmer Lugt gewoon, verhinderde. De Natuur, hier schaars en gierig in haare gaven, scheen den Mensch van daar uit te sluiten, en als afgescheiden te willen weezen van het overige der Wereld, door vervaarlyke rotzen, van den top af doorgekloofd, welke men niet kon beklimmen dan met de grootste moeilykheden, door een vogtigen en donkeren nevel, die den vermoeiden Reiziger verzekerde, dat hy in het Gewest der wolken verkeerde. Op de hoogte deezer Bergen geklommen, vertoont zich een nieuwen Hemel, en een geheel ander gelaad der dingen. 'Er zyn niet meer die haatlyke en ondraaglyke Insecten, die hem zonder ophouden plaagden; die vergiftige Kruipende Dieren, voor welker beet hy vreesde; die verscheurende Dieren, altoos gereed om hem te verslinden; hy gevoelt niet langer die verstikkende Hette van de laage Gewesten | |
[pagina 253]
| |
door hem verlaaten: de Lugt, welke hy inademt, verfrist en schenkt een nieuw leeven: hy staat verrukt, verbaasd, over 't geen hem omringt. Indien hy na beneden ziet, is alles verdonkerd door wolken, wier gelyke en beweegende oppervlakte hem een Zee toeschynen, waar in de stilte woont, en zyn gezigteinder bepaalt; slaat hy het oog op de Vlakte, welke door de uitgestrektheid 't zelve ontwykt, dan rollen de wolken, die hy geloofde onder zyne voeten te zyn, vol majesteit boven zyn hoofd: nieuwe bergen verhessen zich allerwegen, en vormen eene nieuwe Wereld, die geen gemeenschap schynt te hebben met de andere. Om een nauwkeurig denkbeeld te geeven van dit zonderling Gewest, oordeel ik den Beschouwer te moeten brengen in de Hoofdstad, van waar hy, als uit een middelpunt, op 't gemaklykst, alle de Verschynzelen, welke ik hem heb voor te draagen, kan waarneemen. De Stad van Santa Fée de Bogota, de Hoofdstad van het nieuwe Koningryk van Grenada, ligt op 4o Noorder Breedte en 304o Lengte van het Eiland Fero afgerekend, aan den voet en in het hangen van een steil gebergte, dat dezelve aan den Oostkant dekt: zy heeft het gezigt op eene vlakte, twaalf mylen breed; doch van eene onbepaalde en zeer verbaazende langte, welke, het geheele jaar door, het lachendste tooneel der schoonste landstreeken van Europa oplevert. De altoos groene boorden, waar het Vee by hoopen loopt, de weidlanden met kudden bedekt, de welbebouwde Akkers, de aangenaame Landhuizen, de Boerenstulpen, de Dorpen, de Boomgaarden, de Tuinen, vertoonen, beurtlings, de Bloemen des Voorjaars, en de Vrugten van den Herfst, zomtyds door den overvloed van regen of van droogte vertraagd of schielyker voortgezet; doch welker altoosduurende opeenvolging, wel verre van vermaak te geeven, en het treffende det nieuwigheid te schenken, 't geen wy van deeze twee Jaargetyden in ons Land gevoelen, verwekt welhaast eene onverschilligheid voor eene altoos eenzelvig blyvende schoonheid, en genoeglykheden, welke niet afwisselen. Deeze Lugtsgesteldheid is daarenboven zo vreemd en van dien aart, dat, wanneer men in de zon zit, de hette welhaast verveelt; en in de schaduw voelt men het snyden van een fyne koude: lieden van eene zwakke. Lichaamsgesteltenis, en die uit warme Gewesten komen, zyn voor die koude zo aandoenlyk, dat ze by hun eene | |
[pagina 254]
| |
huivering verwekt, welke zy alleen door beweeging moeten verdryven; want men is te Santa Fée niet gewoon zich te warmen; een wollen kleed en een mantel zyn genoeg om zich te dekken tegen de koude, welke hier niet zo nypend valt, en waar aan men gereed gewend. Zou dit verschynzel veroorzaakt worden door den min digten en veel ligter Dampkring dan in laagere plaatzen, en uit dien hoofde min geschikt, om de Warmte te behouden? Omtrent drie mylen, ten Westen de Stad, loopt de Rivier Bogota, die, naa alle de wateren der geheele Vlakte, de Rivier Serresuela, en de stroomen, welke van de Bergketen nederstorten, ontvangen te hebben, zyn vreedzaamen loop voortzet na Tekendama, tusschen de zeven en acht mylen bykans Zuid Oostwaards van daar gelegen; daar is het dat de verzamelde wateren den weg neemen tusschen eene aaneenschakeling van Granit - Rotzen, welker helling de snelheid der wateren vermeerdert: welhaast vertoonen zy niet anders dan een snelvlietende stroom, nauw en diep, die op 't oogenblik van zyn val wederstuit op een rots veel laager dan de bedding: van waar dezelve nederstort in eenen afgrond, welks diepte men nog niet heeft kunnen peilen; dit is de Waterval van Tekendama. Gaten, in de rots gehouwen door de Ouden, op de gemaklykste plaatzen, om de geheele uitgestrektheid van deezen verbaazenden Waterval te zien, kan men, zonder gevaar, de voortduuring der rotzen ter rechter en slinkerhand waarneemen: en zy kondigen door haare hoogte aan, dat de Vlakte van Santa Fée, voor dat de wateren zich een doorgang gebaand hadden, niet anders geweest is dan een Meir van eene zeer groote uitgestrektheid. Eene bestendig overgereikte Overlevering deezes Lands, doch die weinig waarschynlykheids heeft, wil, dat de Indiaanen dit kanaal zouden gegraaven hebben. 'Er zyn eenige deezer Openingen, door welke men, schoon niet geheel duidelyk, de plaats ontdekt, waar deeze ontzettende Waterval eindigt; de Rivier, welke 'er uit ontstaat, vertoont zich niet anders dan een klein Beekje, welks bykans onmerkbaare loop zich verliest onder de planten, die aan de boorden groeijen; zo verdwynen, op een verren afstand, de grootste voorwerpen; eenige soorten van Pappegaaijen en andere Vogelen der warme Gewesten, die deeze diepe, en van dien kant ongenaakbaare, Valei bewoonen, vliegen zomtyds hoog genoeg om van boven bemerkt te kunnen worden: doch de | |
[pagina 255]
| |
schielyke koude deezer bergen, voor welke zy schroomen, is een hinderpaal, die zy nooit te boven komen; om eenigzins gemaklyk dit gezigt te hebben, 't welk teffens verrukkend en verschriklyk is, moet men een zagten en helderen dag uitkiezen, en het uur tusschen zeven en acht uuren 's morgens waarneemen. 't Is noodzaaklyk eenen langen omweg te neemen, en een geheelen dag te loopen, bykans altoos over rotzen en steilten, om aan den voet van dien Waterval te komen; als dan staat men versteld, op 't gezigt, dat die Rivier, van boven naauwlyks merkbaar, nog een verbaazende Waterstroom is, welks nederstorting in watervallen, met een hoek van vyf- en veertig graaden, in de uitgestrektheid van een groote halve myl, een hoop rotzen, woest op een gehoopt, aantreft, 't geen, zonder ophouden, een vreeslyk geraas van kletrend water veroorzaakt. Vervolgens wordt deeze Waterstroom bedaarder, en zo, dat men de Rivier Bogota met de Seine, in den Zomer, mag vergelyken. Een zeer zonderling Verschynzel, en 't geen teffens strekt, om het hoogste denkbeeld te geeven van de verbaazende uitgestrektheid diens Watervals, is, dat de val eenen aanvang neemt in een zeer koud Gewest, waar het 's nagts menigmaalen vriest, en eindigt in een ander, waar de warmte onze schoonste Zomerdagen evenaart, en een spoedigen groey verleent aan alle de Planten, eigen aan de heetste Gewesten. Zou het die schielyke overgang der Lugt van hette tot koude zyn, welke die witte bevriezingen veroorzaakt, omtrent gelyk aan den rym in onzen lugtstreeken, in 't begin des Winters, en in 't Voorjaar? Want men ziet ze zelden in de vlakte. Wanneer het weêr 's morgens stil en helder is, bespeurt men, omtrent acht of negen uuren in den voormiddag, dikke en witte wolken, welke zich verheffen juist ter plaatze, waar de wateren nederstorten: als de stilte aanhoudt, heeft men zonneschyn tot 's namiddags ten twee of drie uuren: indien de wind uit het zuidwesten opblaast, wordt de vlakte welhaast door wolken bedekt, en de Lugt verdonkerd: doch worden de wolken in een tegenovergestel de streek gedreeven, dan duurt het heldere weêr den ganschen dag, althans, wanneer 'er geen wolken van een anderen kant opkomen: want zeldzaam heeft men, te Santa Fée, schoone dagen: de avonden zyn 'er doorgaans koud en nevelagtig. - Dit Weerkundig Verschynzel schynt | |
[pagina 256]
| |
geen plaats te hebben, dan, wanneer de Zon hoog genoeg boven den gezigtëinder gereezen is, om haare warmte mede te deelen aan het water, 't welk de lugt verdeelt onder 't nedervallen, en in grooten overvloed schynt overgevoerd te worden, boven de plaatzen, welke het verlaat, en waar het verdikt tot wolken, naar maate de Lugt van haare warmte, door den kouderen Dampkring in die hoogere Gewesten, beroofd wordt. Ik vermeet my niets meer, dan een Verschynzel, bestendig genoeg om de waarneemingen te verdienen, op te geeven, en geenzins om de algemeene oorzaak te bepaalen, welke de Lugtsgesteltenis te Santa Fée zo veranderlyk en regenagtig maakt, dat het een spreekwoord geworden is, dat de Regentyd aldaar zes maanden voor- en zes maanden na St. Jan duurt, en dus het geheele Jaar. Door een gevolg van het voorgaande Verschynzel, is het waarschynlyk, dat, naa het ondergaan der Zonne, de Lugt, rondsom den Waterval, veel kouder geworden zynde, de zelfde hoeveelheid an water niet kan ontbinden noch opheffen, en dus geen meer stoffe opleveren, tot het vormen van wolken, die doorgaans 's avonds tusschen zeven en acht uuren verdwynen: want zo droevig en somber de dagen te Santa Fée zyn, zo schoon en helder zyn de Nagten; de Maan en Starren schitteren 'er met eene helder zuiveren glans, die men bezwaarlyk ergens elders aantreft. Eene andere zeer opmerkenswaardige byzonderheid deezer Landstreeke is, het gebrek aan Visch, in alle de rivieren, welke dezelve bevogtigen: 't is waar, men vindt Visch in de Bogota, waar in de andere zich ontlasten; doch het is ééne enkele soort, en deeze nog zeer schaars: de Spanjaarden noemen dien Visch el Capitan, of den Capitein; de grootste langte van deeze Visch is omtrent één voet, de dikte zes duimen; hy onthoudt zich in troebel en slykerig water dier Rivieren, nooit op heldere plaatzen; de Visch is vet en smaaklyk; in soort, behoort hy tot de Fransche Rivier-Lampreien, de Gades van linnaeus. 't Is ondertusschen zeker, dat Visschen, van allerlei soort, overvloedig zyn in de groote Rivieren van Zuid - America, bovenal in de Rivier Magdelaine: zou men, diensvolgens niet mogen veronderstellen, dat, dewyl alle gemeenschap der wateren, van 't geheele hooge Land van Santa Fée afgebrooken is door den Waterval van Tekendama, die | |
[pagina 257]
| |
zelfde wateren niet bevolkt hebben kunnen worden, gelyk de andere, althans voor een gedeelte, bevolkt zyn door de Zee. Dit zelfde gebrek aan Visch doet zich op in de meeste Meiren en Rivieren der Cordilleres, waarschynlyk uit eene gelyke oorzaak: men heeft geen Visch in de twee wydgenoeg uitgestrekte Meiren, by de Stad Hyvarra, in het Land van Quito, en men treft ze even min aan in de Rivieren van het Gewest Pastos. Men zou kunnen tegenwerpen, dat eene Lugtsgesteldheid altoos koud, gelyk die van Santa Fée, gevoegd by de helderheid en snelheid der Waterstroomen van de Cordilleres, genoegzaam waren, om 'er de Visschen van te verwyderen, gelyk dit in verscheide Rivieren van Europa gebeurt. - Deeze tegenwerping zou klemmen voor het meerendeel der Waterstroomen der Cordilleres; maar men heeft waargenomen, dat de Rivier Bogota, schoon koud, op verscheide plaatzen bykans stil staat, en loopt over eene slykerige bedding, die het water troebel maakt. 't Is te vermoeden, dat, indien het mogelyk ware, 'er Visschen van onze Rivieren in te planten, deeze 'er even goed zouden tieren, als de andere voortbrengzels van Europa, die aan deeze Gewesten eigen geworden zyn. Wat de steeds koude gesteltenis deezer wateren betreft, welke aangekant zou schynen tegen het uitkomen van de Vischkuit der Visschen, die de wateren van heeter Gewesten bewoonen, hier over kan het volgende geval uitspraak doen. Omtrent twintig mylen ten Noorden van Santa Fée, op dezelfde hoogte en onder dezelfde lugtsgesteltenisse, is een groot Meir, waar in men bewoonde Eilanden aantreft, een Meir, 't geen my groot genoeg voorkwam, om op onze Landkaarten aangeweezen te worden, indien men de afmeetingen bezat; 't is het Meir van Chiquinquiza, Vischryk genoeg, om 'er overvloedige vangsten te doen, dewyl de Rivier, die 'er in uitkomt, in haaren loop niet afgebrooken wordt door Watervallen, tot de Rivier Magdelaine: ondertusschen zyn de soorten van Visschen, in dit Meir, zo veelvuldig niet, als in die groote Rivier, buiten twyfel, uit hoofde van de snelheid des strooms, tegen welke alle Visschen niet even goed kunnen opzwemmen. - Om zich te verzekeren, of de Visch met de daad uit Zee kwam, zou men op die der Rivieren kunnen beproeven, welk uitwerkzel Zeewater met Rivierwater, in verschillende hoeveelheden vermengd, op dezelve deedt. Ik twyfel niet, | |
[pagina 258]
| |
of dergelyk eene proeve, geduurende eenige jaaren wel doorgezet, zou gewigtige ontdekkingen voor de Natuurlyke Historie opleveren. De Academie zal my wel willen veroorloven, dat ik gebruik maak van de Waarneemingen, door haare beroemde Leden in het Land van Quito gedaan, om ten naastenby te bepaalen, de verbaazende hoogte der Bergen en der Vlakte van Santa Fée, en dus ook van de bykans bestendig koude Lugtsgesteltenisse, welke daar van een gevolg schynt. De gemiddelde hoogte der Vlakten in het Landschap Quito, is tusschen de 1400 en 1500 Fransche Roeden boven het Waterpas der Zee, de Pichincha, aan welks voet de Stad Quito gebouwd is, bereikt de hoogte van 2430 Fransche Roeden: wanneer men 130 van die Roeden 'er afneemt voor het hoogste gedeelte diens Bergs, bykans altoos met Sneeuw bedekt, zullen 'er 2300 Fransche Roeden overblyven: indien men daar by in de laagste vlakten van de verzengde Lugtstreek, een zekeren graad van warmte veronderstelt, zal men eene gemiddeld evenredige graad verkrygen voor alle Lugtsgesteldheden, als men de hoogte, de ligging, de gedaante der plaats, de veranderingen des Dampkrings, en de hoedanigheid van den grond, in aanmerking neemt. Deezen regel toepassende op de Lugtsgesteltenis van het Landschap, thans het voorwerp onzer beschouwinge, zal dezelve voor 't Gebergte in Santa Fée, waar het alle nagten vriest, ten minste de hoogte van 2300 Fransche Roeden geeven: want dit is, gelyk wel in 't oog moet gehouden worden, het punt waar de bevriezing op den Berg Pichincha begint; indien derhalven deeze Bergen, van derzelver voetstuk afgerekend, op verre na zo hoog niet zyn, als de Pichincha, dan volgt, dat de Vlakten van Santa Fée veel hooger moeten zyn, dan die van Quito, waar de Granaat-, de Oranje-, de Citroen - boomen en de de Wynstok, in bykans alle de Valeien, weelig groeijen, terwyl men 'er, in Santa Fée, geen voetstap van aantreft; dus is het 'er altoos veel kouder dan in Quito, en ik geloof, dat ik my niet bedrieg of misreken, met ten minsten 1600 Fransche Roeden, voor de hoogte der Vlakten, te stellenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 259]
| |
Men verbeeldt zich te Santa Fée, dat het Water aldaar veel ligter en vlugger is, dan elders; dewyl men waargenomen heeft, dat het zeer ligt opborrelt en uitdampt; maar, behalven dat Water, het zuiverste zelfs, slegts Water blyft, blykt het uit proeven met de Lugtpomp daar op genomen, dat de uitdamping van het Water toeneemt, naar maate de drukking des Dampkrings vermindert, 't geen dit verschynzel verklaart. De steeds koude Lugtgesteltenisse te Santa Fée, eens bepaald zynde, door de hoogte waar op dit Land gelegen is, laat ons nu zien, wat 'er de invloed van kan geweest zyn op het Plant- en Dierenryk, korten tyd vóór dat de Spanjaarden daar kwamen, en tegenwoordig. De Plaatzen, die nog onbebouwd, en weinig ter bebouwinge geschikt zyn, eenige Gezinnen van Indiaanen aan het Veehoeden verbonden, en eenige andere, die door het voorbeeld nog niet hebben kunnen getrokken worden uit den staat van veragteloozing en luiheid, waar in zy leeven, moeten ons ten naastenby een tafereel opleveren deezes Lands en van het Volk daar woonagtig, vóór de vermeestering. Maakten vrugtbaare en welbebouwde Velden, groote Steden, naar onze wyze gebouwd, waar de Wetten niet gedoogden, dat de Spanjaarden zich nedersloegen, den daadlyken staat uit van de Landen, zodanig, als de Indiaanen dezelve bezaten en bewoonden? Wanneer men de steile Bergen beklautert, welke men van de Stad Santa Fée ziet, ontmoet men, van den grond af, tot op den top toe, die in Granitsteen eindigt, niets anders dan Hei- en Vaarenplanten, met nog eenige schraale in 't wild groeiende gewassen: geen een Boom, die den naam van een Heester mag draagen, uitgenomen in eenige klooven, voor den stroom der Lugt bedekt, waar men 'er eenige aantreft, welker grootste onze Pruimenboomen niet evenaaren; deeze gestremde groey schynt toegeschreeven te moeten worden aan de strenge en aanhoudende koude, welke op deeze Bergen heerscht: want, hoe hooger men klimt, hoe minder groey, en eindelyk houdt dezelve geheel op: te midden der hoogte van een deezer Bergen (omtrent eene halve myl van de Stad gelegen,) is een Koolmyn; in de Beeken vindt men Goud. Indien men in de vlakte nederdaalt, en op de heuveltjes klimt bykans alle van gelyke hoogte, die geheel afgescheiden zyn van de nabuurige Bergen, en gelegen in de rig- | |
[pagina 260]
| |
ting van den loop der Rivieren, bespeurt men ligt, dat het de overblyfzels zyn van een binnenvlakte, door de wateren verlaaten. In stede van die bosschen en het houtgewas, dat welhaast onze Landen bedekt, wanneer 's Menschen hand het bearbeiden staakt, bedekt een groen tapyt de Vlakte en de Heuvels van Santa Fée, zonder dat 'er een boom in opschiet, die de eenzelvigheid van het gezigt wegneemt; Grasgewassen, Weegbree, Klaver, impernel, Porcelein, Patientiekruid, Distels, Radys, Kers, Wilde Suikerie, Narcissen, Madelieven, Violetten, Lievevrouwen Bedstroo, Aardbeziën, Thym, en honderd andere Planten uit Europa, en aan dit Land eigen, leveren verscheidenheid op, door de schoonheid der bloemen, en de geur, welke zy van zich geeven; de rotzen, die de Roozeboomen en Braambosschen omringen, en eenige Spelonken, by toeval in die zelfde Heuvelen voorkomende, maaken het gezigt schilderagtig en aangenaam. Men ontmoet 'er nog Hutten van eene ronde gedaante, en meer of min in den grond gedolven, omzet met een afschutzel van drek; het dak is bedekt met aardzooden of stroo, ondersteund door stokken of liever takjes, aan elkander vastgemaakt. Een en andermaal vond ik my genoodzaakt, om my tegen de koude willende beschutten, den nagt in deeze Hutten door te brengen; het is alleen door op den grond, rondsom het vuur in 't midden ontstooken, te gaan zitten, en nog beter, door te gaan leggen, dat men den rook, die iemand verstikt, als hy overëinde staat, kan ontwyken; daar is het, dat de Indiaan, mager, verschroeid, bykans naakt, taangeel, met roodledige oogen, en doorgaans klein van gestalte, een omtrent groeiend leeven leidt, op de wyze der Laplanderen; daar is hy opgeslooten met zyn Huisgezin, met zyne Huisdieren; te midden van den rook, die geen anderen uittocht heeft, dan door een gat in den top van het dak; daar staapt dat zwak en bykans gevoelloos weezen, op den grond, of kruipt in 't stroo om, tot dat de vrees voor zyn Meester, of het instinct, om aan zyne behoeften te voldoen, hem doen opstaan uit die gelukkige onaandoenlykheid, en dat droefgeestig geluk, 't welk men hem zo gereedlyk toeschryft. De Aardappel, de KinoaGa naar voetnoot(*), eenige slegte wortelen, eenige Moeskruiden, in water met | |
[pagina 261]
| |
veel Piment gekookt, dikwyls zonder eenig zout, waren eertyds, en zyn nog, het gewoone voedzel; ontaarte Mais of Turksche Tarw, klein van gewas en schraal, die 'er uit heete Landen schynt overgebragt, op verscheidenerlei wyzen gereed gemaakt, leverde het beste voedzel op; van deeze vervaardigden zy zomtyds een gegist hebbenden drank, en deeze was hun eenige verkwikking; de Indiaan doet alles, waagt alles, en verkoopt alles, om dien drank te bekomen: men bemerkt ligt, dat de overvloed van Europa, die zyn Land vrugtbaar gemaakt heeft, noodwendig veel moet toegebragt hebben tot zyn onderhoud; ondertusschen is deeze aan zyne oude leevenswyze gehegte Indiaan niet gelukkiger.
(Het Vervolg en slot in een naastkomend Stukje.) |
|