Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe bespiegelende wysgeer, het oog slaande op de bloemen.
Wat aangenaam verschiet, daar langs bebloemde zoomen,
Bepaereld door den dauw, de Lente wordt vernomen,
In al haar pronkgewaad bevallig opgetooid!
Zie, hoe haar milde hand alom 't Gebloemte strooit,
De krokus, sleutelbloem, narcissen, tydeloozen,
De tulpen, hiacinth, aurikels, lenteroozen
Jonkieljes, akoly, ranunkels, anemoon,
Seringen, violier, jasmyn en keizerskroon,
't Veelverwig kunstperk tooit met geurige angelieren
En blanke lelyen, den breeden rand doet sieren;
't Zachtbloozend roosje strooit zyn blaadjes voor haar voet.
Arabie riekt ge ooit een wierookgeur, zo zoet
Als die zich thans verspreid van 't bloeizel deezer struiken?
n.s. van winter.
Na welk een gedeelte der Scheppinge, de Bespiegelende Wysgeer zyn oog wende, hy vindt altoos iets, dat Leering en Vermaak schenkt. De Natuur verleent een oneindig aantal van voorwerpen, die in eene allerschoonste opvolging onze aangeboore zugt tot verscheidenheid en | |
[pagina 206]
| |
opwekken en voldoen. Niet alleen brengt elk Jaarsaisoen, maar elk gedeelte van den Dag, genoegens daar aan eigen voort. Met welke onbeschryfbaare schoonheden prykt het land, wanneer de opkomende Zon onzen gezigteinder verlicht! Hoe zagt glinsteren de dauwdroppen, als parels hangende! Hoe sterk staat het Groen! Hoe lieflyk is de morgenzang der kweelende Vogelen! - Met welk een genoegen beschouwt men, op den heeten middag, het steeken der Zonne in den lommer gezeten, de verkwikking met zich voerende ruischende Stroomen, het Vee in de grasryke weilanden liggende, deels bezig met herkauwen! - Hoe veel vermaaks is 'er te haalen, uit eene gezellige of eenzaame wandeling, wanneer de Zon, na 't Westen hellende, schuinscher en zagter straalen schiet, en de gezigteinder, in die streek, beschilderd is met de onnavolgbaarste tinten! - En, wanneer de schaduwen des Nagts dit ons halfrond bedekken, zal het henchlyk Maanlicht, met het talloos Starrenheir, den geest met eene zagte bedaardheid vervullen, afgewisseld door de dankbaare uitboezemingen van een getroffen hart. Maar dit zyn vermaaken, op welke de losbandigen en wellustigen geen eisch, waar in zy geen smaak, hebben. Zy zyn en blyven, als de dierbaarste geschenken des leevens, bewaard voor verhevener Zielen, geschikt, om, door een gestadig streeven na verstandige en zedelyke volmaaktheid, vorderingen in Deugd te maaken. Vestigde ik onlangs myn bespiegelend oog, op de Lente in 't algemeenGa naar voetnoot(*), thans trekken de Bloemen, die met deeze vernieuwing des Aardryks in schoone pragt te voorschyn komen, en een goed gedeelte van het Jaar het gelaad der groeiende Natuur vercieren, onze aandagt. De lieve Lente lokt ons buiten, om te voldoen aan die zugt, den Mensch als aangebooren, om Boomen, Velden en Bloemen te zien. De Stamvader van het Menschlyk Geslagt zag, toen hy eerst de oogen opende, zich omringd van Landschapschoonheden, in den Hof Eden, een plaats van Wellust, ten zynen genoeglyken verblyve, door de hand des Scheppers geschikt. Milton, die, in zyn Paradys Verloren, deezen Lusthof bezong, vermeldt, by veelvuldige gelegenheden, de Bloemrykheid als het hoofdcieraad, waar mede die oord praalde. Hy legt adam, terstond na zyne Schepping, deeze woorden in den mond: | |
[pagina 207]
| |
Als uit een frisschen slaap ontwaakt, vond ik my zagt,
In balzemagtig zweet, op 't Bloemryk kruid gelegen,
Dat, door de straalen van de zon, in top gestegen,
Gedroogd was. - - - -
't Lachte alles, wat ik zag, my toe, en 't was verheugd.
Myn Hart werd overstroomd door aangenaame geuren
En vreugde - - - -
Vindt hy zyne schoone Wederhelft eva, by het wakker worden, voor de eerstemaal aan zyne zyde, hy wekt haar op met deeze zagte taal: - - Ontwaak, myn Bruid, myn Schoone,
Waar in de luister van de Godheid staat ten toone,
Die 'k laatst gevonden heb. Gods laatste en beste gaaf.
Met wier bekoorlykheên ik myne liefde laaf:
Ontwaak, de morgenzon vertoont haar gulde glanssen,
En 't fris bedauwde veld, waar op de Bloemen danssen,
En de aangenaame lugt roept ons met blydschap toe,
Het schoonste gaat voorby; laat ons beschouwen hoe,
(Terwyl de Vogeltjes met orgelkeeltjes zingen,)
De ted're Spruiten uit den grond al juichend springen,
Hoe ons Citroenbosch riekt, hoe 't balzemdraagend riet
En onze mirre druipt. - - -
Met hoe veel verwen Vrouw Natuur, -
De schoonste kleuren op de frisse Bloemen schildert.
Eva, in haare Huislyke bezigheden, en den staat der Onschuld afmaalende, zingt hy: - Zy ging met snellen tred,
Terwyl 't Gebloemte ontlook waar zy haar voeten zett',
Uit haar vertrek.
En adam, met ongeduld haare wederkomst verbeidende, wordt dus beschreeven:
Vorst adam, wagtende haar weerkomst met verlangen,
Hadt onderwyl een Tuiltje of krans van 't eêlst Gebloemt,
Waar op het schoonste Hof der wellust heeft geroemd,
Gevlogten; om daar mêe haar hairen te vercieren.
| |
[pagina 208]
| |
In de klagten van de Moeder aller leevenden, als zy het vonnis van de uitdryving uit het Paradys hoorde, vergeet zy het Gebloemte niet: maar zegt ze, op deeze droeve toonen, vaarwel.
O Bloemen! nimmer in een and're lugt te bloeijen,
Die 'k 's morgens eerst, wanneer de Zon begon te gloeijen,
En 's avonds laatst bezogt; die 'k met myn handen zagt
Van een klein spruitje tot deez' grootte heb gebragt,
En aan u naamen gaf: wie zal voortaan uw blaaren,
Wen 't zonlicht hevig barnt, voor zynen gloed bewaaren?
Wie schikt u nu in orde, en wie zal uit een bron
Van ambrozyn u nu bewat'ren in de zon?
De Bloemen, het cieraad der Scheppinge, gaan de Vrugt voor. Zy vertoonen zich niet alleen aan Planten en Gewassen, eigenlyk met den naam van Bloemen of Bloemdraagende, bestempeld; maar aan allen Boom en Kruid des Velds. Hoe veele Boomen, die de heerlykste Vrugten verschassen, onthaalen ons eerst op het gezigt der Bloembloeizels, zo schoon, dat men ze in den Hof zou plaatzen, al ware het enkel om die Voortyds fraaiheden! Hoe veele Boomen, gemeen in onze Lusthoven, vertoonen een Bloemtros ruim zo heerlyk, als die van vreemde Gewassen! De gewoonte doet ze den onopmerkzaamen voorby zien. Oplettender oog neemt ze waar; en 't gevoelig hart doet de tong de taal des Dichters voeren:
De bloozende Abrikoos behaagt
Door duizend hagelwitte bloemen.
Met frisscher kleur ontvonkt geen maagd
De harten die haar schoonheid roemen,
Dan de eedle Perzik; ieder tak
Kan tot een cierlyk tuiltjen strekken;
Terwyl, langs 't volgeleide vak,
Een reeks van takjes de oogen trekken.
Met ronde trosjes prykt de Pruim,
Waar na de monden watertanden.
De hooge Peer, die de armen ruim
Van een spreidt, voelt zyn boezem branden,
Zyn zappen ryzen door dat vuur:
Zyn knoppen zwellen, bersten, baaren
| |
[pagina 209]
| |
De schoonste Bloemen uur op uur
Waar in de zinnen spectevaaren.
De purperen blos des Appels lacht
Ons aan, met fraai verschiet van kleuren,
Waar uit de traage hoop verwagt,
Of prikkelende of zoete geuren.
Magna molimur parvi.
Doch een geruimen tyd, voor dat de Boomen het waagen, deeze Bloembloeizems te vertoonen, en den Boomgaard in een Bloemtuin te herscheppen, terwyl de Winter zyne guure Heerschappy nog staande houdt, zien wy het Naakte Mannetje of Sneeuwvlok, in laage boschjes door den grond booren, en den voorgang bekleeden onder de Bloemen des Velds, die, elk op zyn tyd, zo besiendig verschynen. De Beschikker der Jaarsaisoenen heeft den stond bepaald, waar op deeze Bloem zyn blad zal ontrollen, geene zyne schitterende Schoonheden in deezen ten toon spreiden, en een derde het hoofd verstenst laat nederhangen. - Naast deeze, volgt de Krokus, tederder van maakzel, en ongeschikter om 't geweld der winden te wederstaan, voor welker geblaas zy zich vernederen. - Gelyktydig komen de sterkere Hepaticas, vergezeld van de Bloemryke Primula Veris, de veelkleurige Auriculas, te voorschyn. De vroege Tulpen met de Hyacinthen voltooijen het eerste vak des Bloeityds. In de Hoven en Lustplaatzen, waar de Konst de Natuur te hulp gekomen is, en deeze Voorjaarsschoonheden, byeen gebragt, en in zekere bevallige orde geschikt heeft, vertoonen zy zich voordeelig: doch hoe onvergelyklyk schoon rondsom het Bloemkweekend Haarlem! deswegen door heel de wereld vermaard. Hier ziet men, zonder vergrooting gesprooken, Bloem-akkers, Velden bezet met de schoonste en kostbaarste Bloemen. Het oog wordt verrukt door gemaakte vergezigten, geheel bestaande uit Bloemen, welker kleurschakeringen de aandagt opgetoogen houden, en de reuk met de lieflyke uitwaassemingen streelen. Geen wonder, dat zulke vertooningen de Stedelingen van heinde en ver derwaards lokken, en den Zomer, in dien aangenaamen oord, als 't ware vervroegen. Voorts komen de Bloemen, die schoone Kinderen der Natuure, niet alle te gelyk, maar in de betooverendste geregelde opvolging: zy wisselen elkander af. Terwyl de | |
[pagina 210]
| |
pragtige Hyacinth verstenst, en de vroege Tulp afvalt, schieten de laatere Tulpen den langen steng, en welhaast staat dit ras voorbygaand cieraad der Hoven in vollen bloei. De Anemone, zo fraai van gedaante als heerlyk van kleur, prykt op den grond; en wordt gevolgd door de veelkleurige Ranunkel, die, in den zonneschyn, een gloed van de pragtigste verwen ten toon spreidt. De Roos, de geliefde bloem der Dichteren, zo ryk in soorten en in kleuren, verleent een langer standhoudend cieraad en verspreidt haare lieflyke geuren. Elke Maand geeft haare Bloemen op; eenige tarten de Winterkoude, schoon zy voor de Vorst wyken. Wy zouden, met een verdere optelling, tot eene verveelende naamlyst vervallen. Liever met poot, het Lusthof des Heeren van groenewegen ingetreeden, en zynen aangeheeven Bloemzang gehoord.
Hier bloeit de roem van Neêrlands Paradyzen
Die oog en hart bekoort.
Al 't puikgebloemt van twee paar waerelddeelen
Vertoont zich hier op 't netst,
En dooft den lof van Zegers bloempenzeelen
Hoe schoon hy kleurt en schetst.
Kuisch Negental, verruil de bloemwaranden
Van onzen Helicon.
Voor deezen Hof zo ryk in Lentepanden,
En aangenaam van zon.
Wat, moogt ge u met Aonisch bronvogt lyen?
Is dat iet ongemeens?
Verander u in zoete honingbyen,
En drink hier Nectar eens.
Ai zie, hoe praalt de Koningin der Bloemen,
De Roos, hier in den dauw!
Wie kan den blos der Tulpen hier volroemen,
Vercierd als Juno's paauw?
Die boog' niet meer op Argus honderd oogen,
Geplaatst in haaren staart.
Dit pril gewas braveert de Hemelboogen
Met mengkleur, Iris waard.
Geen schooner glans omringt den hals der Duiven
In 't blyde Maisaisoen:
Geen Fenix liet ooit schooner veeren stuiven
| |
[pagina 211]
| |
Op Arabyes groen.
Ik ruik Jasmyn, Genoffel, Violetten,
Melis en Hyancinth.
Narcissus laat zich nevens Ajax zetten,
Gestreeld door lugt en wind.
'k Tel Anjer, Klok, Damasthloem, Eglantieren
En Simbel en Adoon;
Ook Ridderspoor, Trosbloemen, schoon van zwieren,
En gouden Keizerskroon.
Hier zweeft een geur van Tym en Akoleijen,
En Lely, hoog van roem;
Die toont den staat der reine Hemelreijen
Met Maan- en Starrebloem.
Voorts gis ik ook, dat ze, in den stoet der Roozen,
Der Juffren wangen hier
Van nyd en spyt verbleeken doet en bloozen,
Hoe zagt en fier en dier.
Myn geest verdwaalt, terwyl de Planten lonken:
Zegt me ieders naam omtrent,
Zo noem ik u 't getal der flonkervonken
Aan 's Hemels blaauwe tent.
Voorwaar dit is een Koningryk vol kleuren,
Van Vorsten waard beschouwd.
Het wit en rood en geel verspreidt zyn geuren,
Daar elk zyn staatrang houdt.
Paars, fermillioen, turkois verciert dees ronden,
Met groen en incarnaat.
Hymettus wordt by Hybla dus gevonden,
Maar in den schoonsten graad.
Welk eene onuitputbaare bron van dankzeggende bewondering opent deeze geregelde opvolging der Bloemen! Welk eene ten toonspreiding van Godlyke Wysheid en altoos werkzaame Goedheid! Bloeiden alle de Bloemen der onderscheide Jaarsaisoenen te gelyk; wy zouden met een overvloed van Schoonheden als overlaaden weezen, en, op eenen anderen tyd, wegens volslaagen gebrek, klaagen. Naauwlyks zouden wy in staat zyn, om de helft der ontelbaare fraaiheden op te merken, of het oog zou met deernis van derzelver verslenssing getuigen. Doch nu tyd en plaats voor ieder soort van Bloem bestemd is, | |
[pagina 212]
| |
stelt die aangenaame opvolging ons in staat, om ze met meer gemak en naauwkeurigheid gade te slaan. Dikwyls kunnen wy dat verlustigend onderzoek herhaalen, alle derzelver schoonheden op ons gemak genieten, en 'er eene nadere kennis mede maaken. Deeze wyze Schikking der Voorzienigheid brengt nog een ander zeer aanmerkelyk voordeel te wege. Wy zien niet alleen de onderscheide soorten als bloeijen in de schoonste volkomenheid; maar gevoelen te minder hartzeer over de schielyke verwelking. De vroegere Voorjaarsbloemen pryken eene korte poos, en zy vallen af; doch derzelver gemis wordt geboet, door eene verscheidenheid van nieuwe steeds voortspruitende; deeze doen de bekoorlykheid van den Bloemhof volduuren, en teffens ons genoegen. De oneindige Verscheidenheid der Bloemen is niet min een onderwerp van bewondering, dan de geregelde Opvolging, en strekt even zeer ten blyke van de hoogste Wysheid! Greep 'er eene volkomene gelykheid plaats in het maakzel, de gedaante, de kleur en geur dier Bloemen, of in eenige andere hoedanigheden, die eenzelvigheid zou verveelend geweest zyn, en ons doen reikhalzen na de bekooringen der nieuwigheid. Bragt de Zomer geene andere Bloemen voort dan de Lente, wy zouden niet alleen moede worden van ze te zien; maar, aan derzelver kweeking, ook geene moeite willen besteeden. De thans daar gestelde verscheidenheid, in de Bloemryke Voortbrengzelen der groeienden Ryks, maakt ze altoos nieuw, altoos aangenaam. En deeze Verscheidenheid bespeurt men niet alleen in de onderscheidene Geslachten en Gezinnen der Bloemen; maar in elken Bloem in 't byzonder. Hoe groot, en in 't oogloopend, is het verschil niet, tusschen de Tulp en de Hyacinth, tusschen de Hyacinth en de Auricula, en nogthans heeft ieder Tulp, ieder Hyacinth en de Auricula, zyn byzonder character en schoon; ieder iet oorspronglyks. Geen twee zyn elkander in gedaante, in grootte en kleur, volmaakt gelyk. Eenige Bloemen steeken het hoofd lustig op, als met eene meerderheid over de andere heen ziende, die slegts tot eene middelbaare hoogte opgroeijen, of nederig langs den grond kruipen. - Eenige gloeijen met de sterkstschitterendste kleuren; daar andere het oog bekooren, door eene staatige eenvoudigheid. Met welk eene meesterlyke en onnavolgbaare kunstrykheid, zyn de onderschei- | |
[pagina 213]
| |
de tinten, zeer stout in deeze, by uitstek zagt en smeltende in geene: hier schynt de onderscheiding en orde met voordagt verzuimd, daar met de grootste stiptheid in agt genomen. Zommige Bloemen vervullen de lugt met de lieflykste geuren: andere bekooren alleen het oog, zonder de neus eenige voldoening te schenken. Met één woord, wy zien, in de Bloemen, die opeenvolging van Schoonheid, die bekoorelyke Verscheidenheid, die veraangenaamende Nieuwigheid, in vergelyking van welke alle de werkstukken der Kunst betekenloos worden. Hoe veel tot het Maakzel, den Groei, en de Huishouding der Bloemen behoorende, ontbreekt 'er aan deeze Bespiegeling nog; dan ik zou, my hier toe inlaatende, te breed worden. De opwekkende taal des Abtswoutschen Dichters eindigt dezelve:
O schoon Gebloemt! leer ons na boven kyken.
Gy heft u uit het stof.
Zo moet de reuk der Deugden zich verspreiden
Van allen die u zien.
Zo leer 't gewas van hoven, tuin, en weiden
Ons d'Almagt glorie bien.
Eert, wie gy zyt, het eeuwige Vermogen,
En zoekt des leevens Bron,
Gelyk van ouds de Zonnebloem haar oogen
Gestaag wendt na de Zon.
|
|