| |
Arsaces en Ismena.
Eene Oostersche Staatkundige Vertelling.
Uit het Fransch van den beroemden montesquieu.
(Vervolg van bladz. 133.)
Welhaast begon ik my te verbeelden, dat ik thans een te luisterloos leeven leidde. Ik sprak by my zelven: Ik bevind my thans in de Heerschappye des Konings van Margiana, waarom zou ik my niet ten Hove vervoegen? Het denkbeeld van den roem myns Vaders zweefde my gestaadig voor den geest, en prikkelde myn nayver. 't Is eene moeilyke taak, een grooten naam staande te houden, wanneer het niet genoeg is, enkel na de Deugden van een gemeen Man te dingen; maar ook noodig de Grootmoedigheid, de Heldhaftigheid van een beroemden Voorzaat na te streeven. Niet tot dezelfde hoogte op te klimmen, is de verwagting des Menschdoms te leurstellen, en in een jammerlyke zelfbewustheid van vernedering ne- | |
| |
der te zinken. Toen ik my in Media bevondt, dus liep de loop myner overdenkingen, moest ik my noodzaaklyk in een graad van minderheid vertoonen, en zelfs myne Deugden, met meer zorgvuldigheids, bedekken, dan myne Gebreken. Indien ik de Slaaf van het Hof niet was, ik vond my nogthans blootgesteld aan de Jalousy van 't zelve. Maar nu ik in een staat van volkomene Onafhangelykheid leef, zo vry als de Leeuwen, die in de omliggende Wildernissen zwerven, zal ik my laaten beheerschen door laage beginzelen van gemeene lieden, indien ik in een staat van geheel luisterlooze rust blyf leeven. - Allengskens werd ik gemeenzaamer met die denkbeelden. 't Is onzer natuure eigen, dat wy, naar maate wy gelukkiger zyn, wy nog gelukkiger willen weezen. Te midden van 't Geluk zelve, hebben wy oogenblikken van onverduldigheid. De rede hier van is blykbaar. Gelyk ons verstand eene aanéénschakeling is van denkbeelden, even zo is ons Hart eene aanéénschakeling van begeerten. Wanneer wy bemerken, dat ons geluk niet vatbaar is voor vermeerdering. poogen wy het te vergrooten door 'er eene andere gedaante aan te geeven. Zomtyds zelfs, werd myne Eerzugt door Liefde aangevuurd. Ik hoopte, dat ik myne ardasira
waardiger zou worden, en, in spyt van haare traanen en smeekingen, verliet ik haar. - Ik zal u niet vermelden, met welk een geweld ik, op my zelven, dit besluit volvoerde. Duizendmaal stond ik op 't punt om weder te keeren, om my aan de voeten van ardasira neder te werpen. Maar zulks zou eene zwakheid van ziel verraaden hebben, 't geen ik niet kon verdraagen. Daarenboven hield ik my verzekerd, dat ik haar nooit weder zou hebben kunnen verlaaten; en de gewoonte my eigen, om de moeilykste zaaken te volvoeren, zette my aan, om myne reis voort te zetten.
De Koning van Margiana ontving my met alle tekenen van onderscheiding. Naauwlyks had ik tyd, om te bemerken dat ik een Vreemdeling was. Ik deelde in alle Partyen van vermaak. De Koning stelde my boven allen, van myne jaaren, en 'er was geen rang of waardigheid in Margiana, na welke ik niet kon dingen.
Binnen kort deedt zich eene gelegenheid op, om te toonen, hoe zeer ik die onderscheiding verdiende. Langen tyd had het Hof van Margiana de zegeningen des Vredes genooten. Er kwam kundschap, dat een groot heirleger Barbaaren, in het Koningryk, een inval gedaan; de tegenstanders verslaagen, en ten oogmerk hadt, met geweld, op de Hoofdstad aan te rukken. Al ware de Stad stormenderhand ingenomen geweest, het Hof kon in geen grooter ontsteltenisse zich bevonden hebben. Een onafgebrooke voorspoed hadt allen verwyfd. Niemand wist by vergelyking onheilen te onderscheiden, noch te bepaalen wat door een moedig gedrag te herstellen was, en 't geen vol- | |
| |
strekt onherstelbaar mogt heeten. De Raad werd onmiddelyk zamengeroepen, en ik, als een groot Gunsteling des Vorsten, in denzelven opontbooden. De Koning was verschrikt; en zyne Hovelingen niet minder neerslagtig, by eene gelegenheid, die onderwyl de betooningen van kloek beraad en moed vorderde. Ik bemerkte, hoe het onmogelyk was, hun te behouden, zonder de sterkste opbearing van hunne laaghartigheid. De eerste Staatsdienaar opende de raadpleeginge. Hy stelde voor, zorge te draagen voor de veiligheid des Konings, en de sleutels der Stad te zenden aan het Opperhoofd des vyandlyken Legers. Hy stondt gereed om voort te vaaren, en reden te geeven van deezen zynen raadslag, welke alle zyne Mederaaden gereed zouden omhelsd hebben, wanneer ik opstond, en hem te gemoet voerde: ‘Indien gy één woord meer spreekt, zal ik u doorsteeken. Het voegt eenen Grootmoedigen Vorst, en dient braave Onderdaanen, hier tegenwoordig, geenzins, hunnen kostlyken tyd te spillen, in het luisteren na uwe bloohartige raadgeevingen.’ - My tot den Koning wendende, was myn woord: ‘Vorst! een magtig Ryk valt nooit door éénen enkelen slag. Gy hebt ontelbaare redmiddelen: en schoon deeze alle uitgeput waren, zoudt gy dan met deezen Man overleggen, of het u voege te
sterven, of zyn bloohartigen raad te volgen? Myne Vrienden, ik bezweer u, dat wy den Koning, tot onzen laatsten snik, zullen verdeedigen. Dat wy onzen Vorst volgen: dat wy het Volk de wapenen doen opvatten, en hun met dien zelfden edelen moed bezielen!’
Men maakte allerwegen toerustingen, om den vyand af te weeren. Ik bezette een buitenpost, met een deel krygsvolk, bestaande uit de beste des geheelen Legers van Margiana, en eenigen myner eigene Afhangelingen, op wier kloekmoedigheid ik kon vertrouwen. Wy versloegen verscheide vooruitgerukte benden. De Ruitery belette het vyandlyk Leger, eenigen toevoer van voorraad te krygen. - Zy waren niet voorzien van gereedschappen, nodig tot het beleg der Stad, en elken dag ontving ons Leger versterking: de vyand trok af, en Margiana was verlost.
In de luidrugtigheid van het Hofleeven, vermaakte ik my met bedrieglyke vreugde. Op elk tooneel ontbrak ardasira, en myn hart keerde steeds tot haar weder. Ik had het geluk in myne magt, doch 't zelve verzaakt; en waare genietingen aan schynvermaaken opgeofferd.
Ardasira gevoelde, zints myn vertrek, alle de angsten, die konden voortkomen uit eene verscheidenheid van strydige aandoeningen. Geslingerd door allerlei driften, was zy geen oogenblik over eenige voldaan. Nu zogt zy heul in treurend zwygen, dan vierde zy bot aan traanen en klagten. Zy wilde
| |
| |
de pen opvatten om te schryven, doch veranderde meermaalen van oogmerk. Zy kon niet besluiten, my te laaten weeten, hoe veel zy leed; dan nog sterker trof haar het denkbeeld, dat ik haar als onverschillig, omtrent my, zou aanmerken; en, in de bitterheid haarer ziele, schreef zy my den volgenden Brief:
Indien gy nog het minste overblyfzet van medelyden in uw hart gevoelde, zoudt gy my nimmer verlaaten, maar uwe tederheid beantwoord hebben aan de verregaande liefde, welke ik u toedraag. Gy had gewis uwe harssenschimmige ontwerpen, voor de belangneeming in my, opgeofferd. - Wreede Man! is het van geen belang, een hart, dat voor u alleen brandt, te verliezen. Welk eene verzekering kunt gy hebben, dat ik, u niet langer aanschouwende, in staat ben te leeven? En, indien ik sterf, Barbaar! kunt gy dan vraagen wiens hand my doodde? o Hemel! 't is de uwe arsaces! - Myne Liefde, zo werkzaam in my te plaagen, had ik nimmer gedagt, dat my zulk eene straffe bereidde. Ik dagt, dat ik geene andere ongelukken zou te beschreijen gehad hebben, dan die u troffen, en dat ik, myn geheele leeven lang, ongevoelig zou geweest zyn voor myne eigene!
Zonder een traanenvloed te storten, kon ik deezen Brief niet leezen. Dezelve dompelde my in een diepe zwaargeestigheid: by de aandoeninge van medelyden gevoelde ik alle de gestrengheden van knaaging: dewyl ik haar, die my dierbaarder was dan het leven, ongelukkig gemaakt had.
Eens dagt ik ardasira over te haalen dat zy zich by my ten Hove zou vervoegen; doch dit denkbeeld hield niet lang stand. Het Hof van Margiana is bykans het eenige in Asia, waar de Vrouwen niet van de verkeering met de Mannen zyn uitgeslooten. De Koning was jong: ik kende zyne volstrekte Oppermagt, en hield hem niet onvatbaar voor liefde. Ardasira mogt zyn hart bekooren, en dit denkbeeld was voor my verschriklyker dan duizend dooden te sterven. Ik kon, derhalven, geen ander besluit neemen, dan om oogenbliklyk tot myne beminde ardasira weder te keeren. Gy zult versteld staan, als ik u de omstandigheden ophaal, die my verhinderden dit oogmerk te volvoeren.
Ik verwagtte elken dag eenige heerlyke blykbetooningen van de dankbaarheid des Konings. Met aanwas van roem en eeretekenen bekleed, by myne ardasira komende, dagt ik myn gedrag, te haarwaards, te gemaklyker te zullen kunnen goedmaaken. Ik zogt, indien het mogelyk was, haare genegenheid te vergrooten, en smaakte, by voorraad, het genot, om, met nieuw geluk bekroond, my aan haare voeren neder te werpen. Ik gaf haar de reden te verstaan, welke my bewoogen myn vertrek uit te stellen; en 't was die eigenste rede, die haare zielsangsten vermeerderden.
Zo spoedig was ik in de blaakende gunst des Konings geko- | |
| |
men, dat myn gadeloos geluk over 't algemeen werd toegeschreeven aan 't genoegen, 't welk de Prinses, 's Konings Zuster, in myn gezelschap schiep. Eene aanduiding van dien aart behoort tot die zaaken, die, eens beweerd, steeds geloofd worden. Een Slaaf, door ardasira belast, op myne gangen te letten, deelde haar dit algemeen loopend gerugt mede. Het denkbeeld van een Mededingster was voor haar verscheurend; en het werd te erger, als zy vernam, welke groote daaden door my volvoerd waren. Zy twyfelde niet, of zulk een verblindende roem zou de kragt der liefde vermeerderen. Ik ben, sprak zy vol verontwaardiging, geen Prinses; doch hou my verzekerd, dat 'er geen Prieses op aarde is die zo veele verdiensten bezit, dat ik haar een Hart. 't welk my alleen toekomt, zou overgeeven: toonde ik dit in Media, ik zal het niet min toonen in Margiana.
Naa by zichzelven veele ontwerpen overwoogen te hebben, bepaalde zy zich tot het volvoeren van dit vreemde plan. Zy liet het meerendeel haarer Slaaven heenen gaan, en nieuwe in plaats gekoozen hebbende, zondt zy deezen om een paleis in het Landschap Sogdia te bereiden. Zy vermomde zich, en kwam eenige Gesneedenen, my onbekend, mede genomen hebbende, heimlyk ten Hove. Zy hield een mondgesprek met den vertrouwden Slaaf, die haar de berigten hadt gezonden, en beraamde met hem maatregelen, om my den volgenden dag weg te voeren. Ik ging my in de rivier baaden. De Slaaf bragt my op eene plaats, waar ardasira op myne komst wagtte. Nauwlyks had ik my uitgekleed, of haare Medgezellen greepen my, zy bedekten my met een vrouwengewaad, en ze reisden in een beslooten rosbaar met my, dag en nagt, voort. Welhaast verlieten wy Margian, en kwamen in het Land der Sogdiaanen. Ik kreeg een ruim paleis tot myne gevangenis; en men gaf my te verstaan, dat de Prinses, die gezegd werd op my verliefd te weezen, my hadt doen wegvoeren, om heimlyk in een haarer Staaten gebragt te worden.
Ardasira wilde noch zelve bekend zyn, noch toelaaten dat iemand my kende. Zy zogt zich van myne dwaaling te bedienen. Allen, die niet in 't geheim waren, namen haar voor de Prinses. Maar een Man in haar paleis opgeslooten te houden, zou eene omstandigheid geweest zyn, onbestaanbaar met haar Character. Ik werd daarom bestendig in vrouwengewaad gekleed, en men hield my voor eene jonge Dogter, nieuwlings gekogt, en tot een haarer Oppasters geschikt.
Ik had toen negentien jaaren bereikt. Ieder prees my van wegen duizend bevalligheden van jeugd en schoonheid. - Ardasira, weetende, dat myne zugt na Roem en Vermaardheid my hadt bewoogen om haar te verlaaten, poogde myn geest op veelerlei wyzen te verzwakken. Ik vond my onder
| |
| |
de oppassing van twee Gesneedenen gesteld. Men spilde geheele dagen in my op te tooijen, vergezelde my na 't bad, en de kostbaarste reukwerken werden aan my niet gespaard Ik verliet nimmer het paleis, zy leerden my de behandeling van het toilet, en poogden bovenal my te gewennen aan die gehoorzaamheid, die in alle Serails van het Oosten de Vrouwen in de vernederendste onderwerping brengt.
Vol verontwaardiging dat ik my dus behandeld zag, zou ik niets onbeproefd gelaaten hebben om te ontkomen. Maar bewust, dat ik zonder wapens was, en omringd door de waakzaamste Oppassers, vreesde ik niet zo zeer voor de onderneeming, dan wel voor het mislukken. Ik hoopte in 't vervolg min nauw bewaard te zullen worden, of dat ik gelegenheid zou vinden om een staaf om te koopen, en dus dit verblyf van verwyfdheid te ontkomen, of te sterven. - Dan ik wil u teffens bekennen, dat eene soort van nieuwsgierigheid, om de ontknooping van dit hoogst zonderling geval te zien, na en dan myn angst en onverduldigheid verminderde. Te midden van de schaamte, de smert, en de verlegenheid, welke ik ondervond, stond ik verbaasd, dat deeze aandoeningen niet vermeerderden. Ik vormde eene menigte van plans; zy liepen altoos uit op eene zekere te onvredenheid: eene heimlyke bekooring, een onbegryplyke neiging, verbondt my aan dit Paleis.
De gewaande Prinses was altoos met een sluier bedekt, en nooit hoorde ik haare stem. Zy bragt dikmaals bykans een geheelen dag door, met my, in myne kamer, met eene gemaakte jaloersheid, te beschouwen; zomtyds liet zy my in haar eigen vertrek komen. Daar zongen haare Slavinnen tedere minnedeuntjes, en alles wat zich daar vertoonde, scheen eenigzins haare liefde aan te duiden. Ik zat, haars bedunkens, nooit digt genoeg by haar; zy lette op my alleen; altoos hadt zy iets aan myne kleeding te verschikken; zy bragt myn hair in wanorde om het weder in orde te schikken; nimmer was zy voldaan over het geen zy verrigt hadde.
Op zekeren dag, kwam een bediende my aanzeggen, dat het my vergund zou worden, haar te zien. Ik vond haar zittende op een purperen Sofa, haar aangezigt was nog omsluierd, zy hieldt haar hoofd in eene kwynende inneemende gestalte geboogen. Ik naderde haar, en een haarer Vrouwen voegde my dit zeggen toe. Gy zyt een gunsteling der Liefde, doe u, onder deeze vermomming, hier gebragt heeft. De Prinses bemint u. Zy kan aller harten aan zich onderwerpen; doch begeert geen ander dan het uwe.
‘Ach!’ sprak ik zugtende, ‘kan ik een hart geeven dat het myne niet is. Myne waarde ardasira is meestresse van 't zelve, en 't zal het haare voor eeuwig zyn!’ - Ik bemerkte niet dat ardasira, op deeze woorden, eenige aandoe- | |
| |
ning betoonde; maar zedert heeft zy my verhaald, nooit zulk eene vreugde gevoeld te hebben. - Onbedagtzaame, zeide de Slaavin, de Prinses moet hier over gestoord zyn, gelyk de Goden, wanneer iemand zo ongelukkig is dat hy hun niet bemint! - ‘Ik,’ was myn antwoord, ‘wil haar met den diepsten eerbied bejegenen, haar alle hulde toebrengen; myne dankbaarheid, voor het gunstig oog, dat zy op my geslaagen heeft, zal niet dan met myn leeven eindigen: maar het Noodlot, het wreede Noodlot, laat my niet toe haar te beminnen.’ - ‘Groote Vorstin,’ vervolgde ik, my aan haare voeten nederwerpende, ‘ik bezweer u by alles wat tot uw Roem strekt, vergeet een Man, wiens altoosduurende liefde, voor een ander, hem niet toelaat uwer immer waardig te worden.’ - Ik hoorde haar een diepgehaalde zugt loozen: my dagt dat een traanenvloed haare wangen bedekte. Ik beschuldigde myzelven over myne ongevoeligheid. Gaarne zou ik, 't geen ik onmogelyk vond, getrouw geweest zyn aan myne Liefde, zonder de haare volstrekt af te slaan. Men bragt my in myne kamer te rugge, en eenige dagen laater, ontving ik dit papier, geschreeven met een onbekende hand. De Prinses bemint u met eene sterke, doch geene dwinglandsche, Liefde; zy zal zich over uwe weigering niet beklaagen, als gy haar kunt toonen, dat dezelve redelyk is. Kom, derhalven, en laat haar weeten, wat u beweegt om zo getrouw te weezen aan die
ardasira.
Men bragt my weder by haar. Ik verhaalde myne geheele leevensgeschiedenis. Als ik van myne Liefde tot ardasira sprak, hoorde ik haar zugten. Zy hieldt myne hand in de haare, en drukte, als dan, haars ondanks, dezelve. Vang eens weder aan, zeide een haarer Oppasters dat gedeelte van uwe geschiedenis, toen gy u in zulk een verlegenheid en wanhoopigen toestand bevondt, wanneer de Koning van Media verklaarde, dat hy zyne Dogter u ten Huwelyk wilde geeven. Herhaal alle de verschrikkingen, welke u bevingen als gy die schitterende Bruilofts-vermaaken ontvloodt. Vertel de Prinses de geneugten, door u gesmaakt, wanneer gy in Margiana het stille herdersleeven leidde.
Ik begon: maar wat ik verhaalde, men bragt my overgeslaagene omstandigheden te binnen. Ik herhaalde: en zy scheen onderrigt; ik eindigde, en zy verbeeldde zich dat ik eerst begon. Den volgenden dag kreeg ik dit kort geschreeven berigt. - Ik begryp ten volle uwe Liefdedrift, en vorder niet dat gy dezelve aan my opoffert; doch zyt gy verzekerd, dat deeze ardasira u nog bemint? Om eene ondankbaare Vrouwe weigert gy mogelyk het hart van eene Prinses, die u aanbidt. - Myn geschreeven antwoord luidde: ‘Ardasira bemint my in zulk eene maate, dat ik de Goden niet kan bidden om vermeerdering van haare Liefde. Helaas! misschien heeft zy reeds my al te zeer bemind! Ik herinner my een Brief dien zy aan
| |
| |
my schreef, eenigen tyd naa dat ik haar verlaaten had. Ach! hadt gy de ontzettende doch tedere betuigingen van haare smerte gehoord, zy zouden al uw medelyden gaande gemaakt hebben. Ik vrees dat, terwyl ik in dit Paleis word opgeslooten gehouden, de vrees van my verlooren te hebben, met haare versmaading van het leeven, haar zal vervoeren tot tot een besluit, 't welk my ten grave zal sleepen.’ - Ik kreeg dit kort bescheid. Wees gelukkig, arsaces, geef uw geheele hart aan de schoonheid, door u bemind, over, Ik begeer thans alleen uwe Vriendschap.
Den volgenden dag leidde men my in haare kamer. Daar zag ik alles wat een Minnaar tot boeting van zyn lust zou kunnen wenschen. Zy rustte in de tederste houding, op een bedde, met bloemen bekranst. Zy reikte my haare hand toe, deedt my nevens haar zitten. Het geheele tooneel was onwestaanbaar bekoorlyk. Een enkel dekzel van het fynste weefzel, deszelfs plooijen ontvouwende, vertoonden en bedekten, by beurten, de aantreklykste schoonheden. Wanneer zy bemerkte dat myne oogen, op dit gezigt, brandden, scheen haar kleed eenigzins van zelven open te gaan, gereed om nog meer bevalligheden aan myn gezigt te ontdekken. Op dit oogenblik drukte zy myne hand ‘Ach!’ riep ik uit, ‘daar is niemand zo schoon als myne dierbaare ardasira. Maar ik roep de Goden tot getuigen dat myne trouwe...’ Zy sloeg haare armen om myn hals... Op het oogenblik werd het geheele vertrek donker; zy deedt haar sluier af.... Myn standvastigheid wankelde, het dierbaar denkbeeld van ardasira verdween: een flaauwe schaduw bleef 'er alleen van over... doch scheen eer een droom. Ik was op 't punt om ardasira boven ardasira zelve te stellen. Nog één oogenblik, en haar tegensporrelen zou niets betekend hebben... zy redde zich uit myne hand; haare Oppasters kwamen ter kamer in, en ik was haar kwyt.
Ik keerde na myne kamer te rug; verbaasd over myne onstandvastigheid. Den volgenden dag kreeg ik myne eigene kleederen weder; met den avond bragt men my in de kamer der Prinsesse, wier hartstreelend denkbeeld myn geest nog verrukte. Ik wierp my voor haare voeten neder, en toonde, door een vloed van de vuurigste betuigingen, myne blydschap over het geluk my beschooren. Ik voer uit tegen de dwaasheid myner voorige tegenstreevinge. Myne woorden, myne gebaaren, myne onverduldigheid, alles wees de Minnaar uit, brandende van begeerte tot het laatste gunstbetoon. Maar ik werd eene alleronverwagtste ommekeer van omstandigheden gewaar; zy scheen de koelheid zelve; wanneer zy de drift der vuurige hoop in my verdoofd, en met myne verlegenheid zich als vermaakt had, sprak zy; thans hoorde ik, voor de eerste keer, haar stem: deeze trof my; zy zeide. Wilt gy het aangezigt niet zien van haar
| |
| |
die gy bemint? - Ik stond beweegloos - Ik hoopte, ik vreesde dat het ardasira zou weezen Neem, vervolgde zy, deeze sluier weg. Ik gehoorzaamde, en zag het aangezigt van ardasira.... Ik wilde spreeken; doch de spraak ontstondt my. Liefde, verbaasdheid, blydschap, schaamte, alle deeze driften bestreeden teffens myn hart. ‘Hoe! borst ik eindelyk uit,’ zyt gy ardasira!’ - Ja trouwlooze, ik ben 't - ‘ardasira’, hervatte ik met een beevende stem, ‘waarom speelt gy dus met eene ongelukkige drift?’ Ik wilde haar in myne armen drukken, Myn Heer, gy hebt my zeker in uwe magt. Helaas! ik had gehoopt u getrouwer en standvastiger te ontmoeten. - ‘Voert gy,’ was myn woord, ‘hier voorts het gezag; straf my, indien het u behaage over 't geen ik gedaan heb.’ Weenende voegde zy my toe, arsaces gy verdient het niet. - ‘Myne dierbaare ardasira,’ vroeg ik, ‘waarom my in die verlegenheid gebragt? Kondt gy verwagten dat ik ongevoelig zou weezen voor bekoorelykheden, welke ik nimmer afliet te bewonderen? Heeft de sterke Liefdedrift een nieuw voorwerp gevonden? Waart gy..gy zelve het niet, die ik aanbad? Zyn dit niet dezelfde hemelsche bevalligheden, welke ik met een onverzaadbaar genoegen aanschouwde - Ach! sprak zy, gy zoudt een ander bemind hebben.’ Neen, ‘was myne taal,’ ik kon geen ander ‘beminnen. Niemand dan ardasira kon my gelukkig maaken. Maar ik bid u ontrust my niet langer. Zeker, indien 'er trappen zyn in ongetrouwheid, gy zult moeten toestaan dat ik op de laagste gestaan heb.’
Haar tederkwynend oog op my geslaagen, haar zoetvoerige stem, onderrigtten my dat zy niet langer op my gestoord was. Ik drukte haar vol verrukking aan myn boezem. ô Hoe gelukkig is de Sterveling die het onschatbaar voorwerp zyner Liefde omhelst Onuitspreeklyk is dat heil, geene dan waare Minnaars bekend! wanneer de Liefde zich in het toeneemen der drift verheugt, wanneer ieder aandoening vermaak schenkt, wanneer alles eischt, alles voldoening ontvangt; wanneer iemand eene volheid van zegen geniet, en nogthans, op 't zelfde oogenblik, bewust is nog meer te behoeven: wanneer de ziel zich zelven schynt te verlaaten, en, als 't ware, buiten de grenzen der Natuur treedt!
Ardasira, zich zelven herstellende, hervatte: Myn waarde arsaces! de hevigheid myner Liefde heeft my deeze zeldzaame dingen doen onderneemen. De geweldigheid dier drift, welke de myne kenmerkt, kan zich aan geen bepaalingen onderwerpen. Liefde valt bezwaarlyk te beschryven, indien men haare grilligheden niet onder haare grootste vermaaken telt. In den naam der Goden! verlaat my nimmer weder. Wat kan u ontbreeken? Gy zyt
| |
| |
gelukkig, als gy my bemint. Zeg, beloof, zweer my, dat gy hier wilt blyven.
Ik deed duizend beloften, alleen afgebrooken door herhaalde liefdensverrukkingen, en zy geloofde my. - Wy genooten in Sogdiana een geluk, met geene woorden te beschryven. Slegts eenige maanden had ik my in Margiana opgehouden, en myn verblyf aldaar my van Staatzugt geneezen. Ik stond in blaakende gunst by den Koning; doch ik bevond welhaast, dat hy myn betoon van Dapperheid niet kon pryzen, zonder zyne eigene Lafhartigheid te wraaken. In myne tegenwoordigheid scheen hy verlegen; het bleek, 't was hem onmogelyk my te beminnen. Dit ontging de waarneeming zyner Hovelingen niet: en, van dat oogenblik af, droegen zy zorge, om my niet te veel agtings te betoonen. Met één woord, om my te berooven van de verdiensten, dat ik den Staat uit een dreigend gevaar gered hadt, hield men ten Hove het in 't algemeen daar voor, dat 'er geen gevaar in 't geheel geweest was.
In deezervoegen even zeer afkeerig van Slaaverny en Slaaven, was ik nu niet vatbaar voor eenige drift, dan voor myne Liefde tot ardasira, en ik agtte my duizendmaal gelukkiger, in het erkennen der eenige afhangelykheid, die zo veel bekoorelyks voor my had, dan in weder te keeren tot eene onderwerping, welke ik zou moeten haaten. - Wy hadden alle blyken, dat onze weldaadige Genius ons vergezelde. Steeds vonden wy denzelfden overvloed, en waren getuigen van nieuwe wonderen. Een Visscher verkogt ons een visch: men bragt my een zeer kostbaaren ring, uit deszelfs ingewand gehaald. - Geld, op een anderen tyd, ontbreekende, zond ik na een digt bygelegene Stad, om eenige Juweelen te verkoopen. De volle waarde werd my bezorgd; en, eenige dagen laater, zag ik die zelfde Juweelen op myn tafel. Groote Goden! dagt ik, is het dan onmogelyk verarmd te worden. - Wy wilden eens onzen Genius verzoeken; en baden dat hy ons eene onmeetlyke somme zou verschaffen. Maar hy overtuigde ons welhaast van onze onbescheidenheid. Eenige dagen daar naa, vonden wy op tafel, de geringste som, welken wy ooit ontvangen hadden. Wy konden ons van lachen, op dit gezigt, niet bedwingen. De Genius, zeide ardasira, is genegen om zich met ons te vermaaken - ‘Ach!’ boezemde ik uit, ‘de Goden schenken hunne gunsten wyslyk. Het bescheiden deel, 't welk zy toeschikken, is oneindig meer waardig dan de schatten welk zy weigeren.’ - Laage driften waren by ons onbekend. Gierigheid en Eerzugt scheenen van ons geweeken, als driften, die tot ons niet behoorden. 't Geluk, 't geen zy schenken, is alleen geschikt, om het ledige aan te vullen, in zielen, door de Natuur niet verrykt. 't Is de ydele begogeling der zodanigen, die buiten staat zyn, om dat
| |
| |
bestendig Geluk te smaaken, 't welk Wysheid en Deugd alleen schenken.
Reeds heb ik u gezegd, dat wy ons aangebeden vonden, door het weinig volks, 't geen ons gezin uitmaakte. Ardasira en ik beminden elkander, en ongetwyfeld is het een natuurlyk uitwerkzel der Liefde, haare Dienaars gelukkig te maaken. Dan de algemeene goedwilligheid, welke wy vinden by allen, die ons omringen, kan een zekerder bron van geluk weezen dan Liefde zelfs. 't Is onmogelyk voor een welgeplaatst hart, geen genoegen te scheppen, te midden dier algemeen heerschende goedwilligheid. Wondere schikking der Natuure! De Men en is nimmer zo volkomen zyn eigen Heer, als wanneer hy het minst schynt te weezen. Het hart heeft geen waar genoegen, dan als het zich uitbreidt: deszelfs genietingen zyn van geen eenzaame natuur. - Van hier is het, dat die denkbeelden van Grootheid, welke het hart doen inkrimpen, de zodanigen bedriegen, die 'er zich door laaten inneemen. Dit is de rede dat zy verbaasd staan, waarom zy niet gelukkig zyn, in 't genot van 't geen zy zich verbeeld hadden, geluk uit te maaken; dit niet vindende, en deeze grootheid reeds verkreegen, dingen zy na nog hooger staat. Kunnen zy hunne wenschen niet voldaan krygen, zy agten zich ongelukkig. Slaagen zy, het geluk wykt op nieuw.
Den oorsprong hier van, mogen zy aan den Hoogmoed toeschryven, welke, langen tyd de heerschende hartstocht zynde, on van allen genot berooft: want, door onze uitzigten tot ons zelven te bepaalen, wordt dezelve noodwendig een bron van smerte. Deeze aandoening ontstaat uit de bekommerdheid des harten, 't geen, altoos gevoelig dat het gevormd is om te genieten, nogthans nimmer geniet; 't geen bezeft dat het gemaakt is, om anderen te omvatten, nogthans geen vriend heeft.
Op die wyze, zouden wy alle de zaligheden, welke de Natuur den Mensch schenkt, als hy haare voorschriften gehoorzaamt, genoten, onze dagen in vreugde, onschuld en vrede ge eeten hebben; de wisseling der jaaren alleen tellende by het uitspruiten der bloemen en het rypen der vrugten, zouden deeze voorby gesneld weezen, met de snelvlugtigheid eens gelukkigen leevens.
Ik zou ardasira van dag tot dag gezien, en by herhaaling myne Liefde betuigd en betoond hebben: en dezelfde aarde had haar en my, in 't einde, overdekt. - Maar schielyk verdween al myn geluk, en ik beleefde eene droevige omwenteling van myn Lot.
('t Vervolg en Slot by eene nadere gelegenheid.)
|
|