| |
| |
| |
De bespiegelende wysgeer, by het wederkeeren der lente.
De winter deedt al 't aardryk kwynen,
En 't veld is nog schier bleek besturven om den mond:
De buijen deeden loof, en gras en kruid verdwynen;
't Geboomte scheen te sterven in den grond,
En door de bulderende vlaagen,
Als van een koude koorts geslaagen;
Komt weder geur en kleur en kragt en leeven
Aan 't kwynend aardryk, aan gehoomte en kruiden, geeven,
Als door een heilzaame artfeny.
De veelvuldigheid van schoone Voorwerpen in de Schepping, en de verscheidenheid van de bestendige afwiffeling der Jaargetyden, strekken den Bespiegelenden Wysgeer tot minder verwonderinge, dan de onoplettenheid en onverschilligheid, met welke zy al te vaak beschouwd worden. Een buitenstap op 't Land, in den Voortyd, veroorzaakt, by laagkruipende Zielen, die aandoeningen niet, welke Wysheid met bewondering by edeler verwekt, en de Godsvrugt met eerbiedenis uitdrukt. De onvernuftigen, als waren zy met geene hoogere bekwaamheden dan de Beesten des velds beschonken, treeden heenen met een niets opmerkend oog, en bespeuren de Magtige Hand niet, die altoos werkzaam het Geheelal in stand houdt.
't Geen cicero, by eene andere gelegenheid, heeft aangemerkt, mag toegepast worden op de beschouwing van alle de schoonheden der Natuure en der Jaargetyden, en dient tot eene kragtdaadige aanpryzing. ‘De beschouwing van Hemelsche dingen zal den Mensch verheevener en grootscher doen denken en spreeken, wanneer hy zich tot Menschlyke zaaken keert.’ Zy hebben eene natuurlyke strekking, om de Ziel te verheffen boven de laage denkbeelden, aan welke het gemeen geketend is, boven de vooringenomenheden der Onkunde, en de
| |
| |
verschrikkingen des Bygeloofs. Door eene zoort van zedelyke noodzaaklykheid, verwekken zy eene hebbelykheid van ernstige en Godvrugtige opmerking, een welgevallen in bedryven van Godsdienstigheid, Goedwilligheid en Deugd; de zoetste en duurzaamste voldoening ten gevolge hebbende. Weshalven de Wysbegeerte, in dit opzigt, den hoogsten lof verdient, en, wel verre van eene Vyandinne des Godsdiensts te zyn, haare Medgezelle mag genaamd worden.
De Lente heeft den Dichteren van alle eeuwen, en alle Landen, een der geliefdste onderwerpen opgeleverd. Wilden zy de gelukzaligheden der Gulden Eeuwe, of, die van het Paradys, beschryven, een altoosduurende Lente, met haar bekoorelyk tooizel, maakt een hoofdbeeld in hun tafereel uit. Bekend zyn de keurlyke trekken van ovidius en milton, als zy hunne Dichtafereelen met deeze fraaiheden opcieren: en, hoe menigmaal ook door anderen herhaald, altoos met genoegen beschouwd worden.
De geest der Vinding, onvermoeid bezig in denkbeeldige wezens te scheppen en onbezielde Voorwerpen, als Persoonen, in te voeren, heeft de Lente niet vergeeten onder dat getal te plaatzen. Dezelve voorgesteld onder de gedaante van een Jongeling, van eene schoone gestalte en fraaije houding; dan, die nog den vollen wasdom niet heeft, welke hy in meergevorderden leeftyd moet verwagten. Egter vertoont zich, op zyn gelaad, zulk eene zagtheid, genoegen en vermaak, dat hy gevormd schynt, om elks hart in te neemen. Een golvende mantel van groene zyde, met bloemen doorweeven, floddert van zyn' schouder; een roozenkrans bedekt zyn hoofd, zyn hand houdt een Jonquilje. Violen, en andere Voorjaars-bloemen, springen, als 't ware, op zyn treden, van zelve uit den grond op; en de geheele Natuur herleeft, waar hy zich vertoont. Flora vergezelt hem aan de eene en Vertumnus, in een kleed van veelkleurige groene zyde, aan de andere hand. Venus, met geene andere cieraaden, dan haare aangeboore schoonheid, volgt; en de Bevalligheden, met gestrengelde armen en loshangende gordels, danssen op de maat van zagte toonen. De Maanden, tot dit Jaargetyde behoorende, verschynen desgelyks in den stoet der Lente, opgepronkt met daar aan eigene bycieraaden.
't Vermaak komt voor als, naa, in den Winter, de wyk in de Steden genomen te hebben, het Land, met het her- | |
| |
leevend Jaarsaisoen bezoekende. Want, om hier met onzen Neêrlandschen Jaargetydichter te spreeken:
De norsche Winter wykt na 't altoos kille Noord';
Hy wykt, en perst zyn heir, de felle stormen, voort;
Zy volgen op zyn wenk, verlaaten all' de weijen,
Het zwaarbesneeuwd gebergt', de huilende valeijen,
En 't uitgeplunderd woud. Onze aard' wordt door den stoet
Van zachte koeltjes op het minnelykst ontmoet,
Terwyl de sneeuw versmelt tot kabbelende beeken.
En de eerste spruitjes 't hoofd door aard- en kleikorst steeken.
De Hagedoorn bloeit. De Roschjes, reeds in knop,
Ontrollen 't jeugdig groen, tot dat ze, in 't einde ontstooten,
De koeltjes noodigen op bladenryke looten,
Die 't wild ten schuilplaats zyn, dat door de takjes speelt,
En 't vlug gevederd Choor, dat door zyn zang ons streelt.
De lusthof, door Natuur gesierd met al de kleuren
Van 't jeugdig Jaargety', vervult de lugt met geuren,
Daar pas 't begin der vrugt uit bot en knopjes puilt,
En, onder 't sierlyk blos, bevallig zich verschuilt.
Wonder groot, in de daad, is de verandering, in 't gelaad der Natuure, door het wederkeeren van dit bly Saisoen veroorzaakt! Naa langen tyd, door vorst bekneld of met sneeuw bedekt geweest te zyn, spreidt de Aarde op nieuw al de verscheidenheid van Bloemen en Planten ten toon, opgetooid met het schoonste en leevendigste groen, hier zagter, daar donkerder; de velden ademen de lieflykste geuren, en deelen aan de gevoelige Natuur het streelendste vermaak mede. Met regt mogt evengemelde aanheffen.
Want, schoon geen duurzaam groen
Aan 't jaar als eertyds schenkt een eeuwig meisaizoen,
Dat door geen stormenheir zich immer zag bestooken,
Toen bloezems, naast de vrugt, aan d'eigen tak ontlooken,
De Algoedheid heeft aan ons haar gunst niet gantsch ontzeid;
De Lente draagt nog 't merk der eerste zaligheid,
| |
| |
In 't heerlykst' vergezigt kan zy ons oog vermaaken.
Wat aangenaam verschiet, daar, langs bebloemde zoomen,
Bepaereld door den dauw, de Lente wordt vernomen,
In al haar pronkgewaen bevallig opgetooid!
Terwyl haar milde hand alom 't gebloemte strooit.
Onze Abtswoudsche Zanger, getroffen door deeze Lenteschoonheden, bezingt ze met zyne zagte toonen:
En het versch ontlooten kruit
Waessemt zulke geuren uit,
Dat 'er dooden van verryzen.
D'aarde toont in wyk by wyk,
Schaduwen van 't Hemelryk.
'k Zie het dartelende Arkaadje
Met zyn bruine heuvels hier,
't Beemtheil zaligt mensch en dier.
Akker, weide, duin, boschadie,
Zeën, rivieren, grysheid, jeugd,
Alles zwymt byna van vreugd.
't Veld vergeet zyn mond te sluiten,
En de sleên, met lust verzaên,
Ryden, vaaren nu en gaan,
Om een Maigezigt na buiten,
Daar verdwaalen d'oogen bly
In Gods landschaps schildery.
Geen der andere Jaargetyden kan, in beminnelykheid en aangenaamheid by de Lente haalen. Zy staat tot dezelve in de eigenste betrekking, als de Morgenstond tot de andere verdeelingen van den Dag, en de Jeugd tot de andere tydperken des Leevens. Het Voorjaar mag het begunstigd Saisoen des Zangs genaamd worden; de wildzang der gevederde bende laat zich dan op 't mildst en hartverrukkendst hooren. De zagte en streelende invloed des Voortyds werkt op geheel de Dierlyke Schepping. Dan, laaten wy, om niet te breed in onze Bespiegelingen uit te weiden, ons tot den Mensch bepaalen.
By het aanbreeken der Lente, en de daar op volgende
| |
| |
vernieuwing der Natuure, wordt 's Menschen Geest vervrolykt door dat gevoel van vermaak, 't welk het Gevogelte tot zingen port, en de geheele Schepping met vreugde vervult. Wanneer wy, in dit Saisoen, de lachende tooneelen, welke ons omringen, beschouwen, gevoelt de Ziel die overvloeijing van blydschap, door milton zo eigenaartig Lente- vreugd geheeten, en door een ander, niet minder fraay, de Lach der Nature genoemd.
Welk een diepgaand gevoel hier van ondervindt de deugdzaame Wysgeer! De Schepping levert, ten deezen Jaargetyde, een geduurig Feest op, aan den Geest der braaven! Uit alles, wat hy beschouwt, haalt hy leering en vermaak. De Voorzienigheid heeft de geheele Schepping, met zulk eene verscheidenheid van schoone en nutte voorwerpen opgevuld, dat het onmogelyk is voor eene Ziel, door de opvolging van zinnelyken lust, niet geheel tot den peil der Dieren verlaagd, de tooneelen rondsom hem te beschouwen, zonder de streelendste inwendige aandoeningen te gevoelen, voor welke de Mensch vatbaar is. - Maar, wanneer wy, by verlustigende voldoening, ons geschonken door de voorwerpen, welke het Land den oogen biedt, de beoefening der Natuurkunde voegen, zal onze smaak in de schoonheden der Scheppinge verleevendigd, en niet alleen streelend voor de Verbeeldingskragt, maar opscherpend voor het verstand, worden: want, het is eene uitgemaakte waarheid, dat de Mensch, die zyne naspeuringen van de werken der Natuure voortzet, nieuwe bronnen van geluk opent. De Wysgeer is niet te vrede met het geruisch der beekjes, of den vervrolykenden zang der Vogelen, met de uitbottende schaduw der boomen, met 't lachend groen der velden; hy ziet verder, en let op de eindlooze verscheidenheid der goedgunstige oogmerken, waar toe zy alle strekken, en de wonderen der Godlyke Wysheid, waar van zy de duidelykste voetstappen naalaaten. Terwyl, ingevolge hier van, de wellust der oogen vermeerdert, wordt zyne Ziel opgevoerd in zedelyke bewondering, welke hem ongevoelig opleidt tot liefde en aanbidding. Met poot, roept hy uit:
Bleef 't geschaapen onvolpreezen
Hoe volmaakt en overschoon
Moet de Schepper dan niet weezen!
O! hoe kunstig is de hand
| |
| |
Die het Oost- en West bespant!
Hemel, leer ons recht bemerken,
Hoe gy voor ons welzyn waakt,
En de tyden vrugtbaar maakt.
Leer ons, in die milde werken,
U weervinden, vry van smart,
En vernieuw ons wintersch hart.
Dat blyv' dor noch koud van deugden,
Maar vereer uw Majesteit,
Met de schepzels die 't verheugden,
Hou uw lof zo sris en groen,
Als gy 't groenste bloeisaisoen.
De Zedelyke Wysgeer wordt, daar eene buitengewoone lieflykheid de geheele Schepping met eene zuivere vreugde vervult, opgeleid, om de natuurlyke uitwerkzels van deezen aangenaamen invloed na te speuren, niet alleen op de lichaamsgesteltenisse, maar ook op 't hart, der Menschen. Hy verbeeldt zich, dat alle de aandoeningen van zyn hart op den toon der Goeddaadigheid gestemd zyn, en dat elke woeste drift zwygt.
Met welk eene edelaartige voldoening, beschouwt de de Menschliefde de kragtherstellende uitwerkzels der Lente! De geneezende kranke, die in den Winter een zieklyk lichaam voortsleepte, zag reikhalzende den Voortyd, van welke hy baat verwagtte, te gemoete, en deszelfs aankomst brengt, als 't ware, eene nieuwe Schepping mede; hy beproeft de dagelyks toeneemende lichaamsvermogens, en vindt eerlang den gemisten schat der Gezondheid weder.
De bleeke zieke heft, in deeze groene dagen,
Het hoofd om hoog, verligt van pynelyke plaagen,
't Versterkte leeven heerscht alom met nieuwe jeugd.
Maar, uit hoofde van de ongelyke gesteltenisse der Menschen, heeft de vernieuwing der Lente, op allen, dien verleevendigen invloed niet. Eenige Persoonen worden, op dien tyd, aandoeningen gewaar, zeer verschillende van die Vrolykheid, welke doorgaans als onafscheidbaar eigen
| |
| |
aan de Lente wordt aangemerkt. Te midden van het lachend groen der Velden, van de oogvermaakende verscheidenheid der ryk gekleurde Planten, van het kweelen der Vogelen, bekruipt hun, in eenzaame oogenblikken, eene somberheid van Geest, die, wel verre, van door deeze tot vrolykheid opwekkende voorwerpen, verminderd te worden, daar door toeneemt. - Onder de verscheide oorzaaken, die deeze sombere denkbeelden doen gebooren worden, heeft men, naar allen schyn, te tellen, dat de Lente de herdenking, maar de wederkeering niet, medebrengt van onzen jeugdigen en vrolyk huppelenden leeftyd: en dat, daar de Natuur, in haare geregelde omwentelingen, in jeugd en schoonheid vernieuwd wordt, de Mensch met snelle schreden nadert, tot dien winterschen Leevensstand van zwakheid en verval, wanneer de schoonste Lente haare bekoorelykheden moet derven, en het Leeven zelfs onder den last der opgehoopte jaaren bezwyken.
Laaten dan overweegingen van deezen aart ons eene nutte Lesse verschaffen, die, by wylen, met allen ernst mag overwoogen worden. Laaten zy den jongen en vrolyken de noodzaaklykheid leeren, om teffens gebruik te maaken van de Lente des Jaars en des Leevens; en, daar hunne Zielen nog vatbaar zyn voor de indrukken van nieuwe beelden, smaak te krygen in onschuldige genietingen des leevens, en een zugt tot waare Wysheid, die, met Deugd gepaard, 's Menschen roem en geluk uitmaakt. Met één woord, laaten zy het zeggen zich herinneren van eenen keurigen Schryver, ‘dat een geschonde Lente, een schraal Jaar maakt, en dat de Lentebloemen, hoe schoon en vrolyk ook, door de Natuur alleen bestemd zyn, als voorbereidzels tot de Herfsvrugten.’
By Menschen, in jaaren hooger opgeklommen, zal de Wysheid, by de Lentebeschouwing, niet naalaaten, de edelste drangredenen op te leveren tot troost en hoope. Een Deugdzaame zal bedenken, dat, daar het onmogelyk is, voor zyne afneemende Jaaren, tot den Lentetyd van sterkte en gezondheid weder te keeren, het nogthans in zyne magt blyft, de ongemakken, welke hy voelt, te verzagten, door het aankweeken van zoodanige Deugden; en het genot van zulke Vermaaken, als uit eigen aart strekken, om rust en vergenoeging voort te brengen. Gewoon, niet op 't uiterlyk vertoon af te gaan, maar op de natuur der dingen, neemt hy insgelyks de ydelheid, om zyn hart op uiterlyke genietingen te stellen, in agt. Hy voedt niets
| |
| |
van die ongezellige gesteltenisse, welke den stuggen de eenzaamheid doet zoeken. In tegendeel, tragt hy de zoetigheden der zamenleevinge te smaaken, afgewisseld door uuren van eenzaamheid en afzonderinge, die aan zyne Godsdienstigheid kragt en sterkte geeven. Hoe bekoorelyk is het herzien op een welbesteeden Leeftyd! hoe vuurig zyn de dankerkentenissen aan god, die de Jaarsaisoenen bewaart! Zal hy de Lente niet zo veel keeren meer zien groenen, als hy reeds aanschouwd hebbe, hy ziet vooruit, en zyn gedagten, door het Geloof geperkt, staaren op dat Leeven, waar in geene afwisseling van Saisoenen plaats zal hebben, maar een altoosduurende Lente het deel der Gezaligden zal weezen. De overleggingen van zyn hart drukt de bevallige Dichteresse elizabeth koolaart, geboren hoofman, in deeze Dichtregelen, uit, en zullen zy ten slot van onze Lentebespiegelingen dienen.
ô Dwaaze Mensch! daar de ondermaansche dingen
Zo wankel zyn, zo vol veranderingen,
Wat stoftge prat op uitgestrekte magt;
Op heldendaên; op glorieryk geslagt;
Op Vorsten gunst, zo los als 't winter weder;
Op frissche jeugd, of schoon gelaat, zo teder
Als 't lentegroen; op kragt, die ligt bedriegt;
Op rykdom, die met arendsvleugels vliegt,
Op gladde tong, geleerdheid, schrandre vonden
Van 't fyn vernuft! niets blyft hier ongeschonden.
De grootsche waan van duurzaamheid ten spyt,
Wordt al uw werk ten speeltuig van den tyd.
Blyf u niet meer aan de ydelheid vergaapen,
Erken den trek, het schepzel ingeschapen
Tot eeuwig heil. Waak op! verhef 't gezigt
Tot daar Gods gunst, in 't ongenaakbaar licht,
Haar dienaar kroont, met wellust, eer en schatten;
Waar op geen tyd, verderf, noch dood, kan vatten
|
|