Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 124]
| |
Arsaces en Ismena.
| |
[pagina 125]
| |
gebragt, en één enkele slag besliste den Oorlog. Een krygsknegt, nieuwlings in 't Leger der Bactriaanen aangekomen, deedt wonderen van dapperheid; hy drong door tot de plaats waar de Koning van Hircania, met grooten moed, vogt, en nam hem gevangen. Hy betrouwde dien Prins aan de zorge van een Bevelhebber, en begaf zich, zonder zyn naam te melden, weder in den digtsten drom der vyanden; doch gevolgd door de toejuichingen der Overwinnaaren, bragt men hem in zegepraal in de Tent des Veldheers. Hy verscheen voor deezen met eene edele stoutmoedigheid; doch sprak van zyne verrigting op de zedigste wyze. Voor de belooningen, welke de Veldheer hem aanboodt, scheen hy ongevoelig; en aan de eere, hem beweezen, scheen hy gewoon. Aspar oordeelde, dat zulk een Man van geen laage afkomst kon weezen. Hy liet hem vervolgens ten Hove komen, zyn gedrag aldaar versterkte dit denkbeeld langs hoe meer. De tegenwoordigheid van den Held verwekte zyne bewondering, en de peinzende zwaargeestigheid, welke op zyn gelaad te leezen stondt, boezemde hoogagting in. Wanneer aspar 's Helds dapperheid, met de sterkste betuigingen van aandoening, verhief, was de taal des Vreemdelings: ‘Myn Heer verschoon een ongelukkig Mensch, de schriklykheid van wiens toestand hem bykans gevoelloos maakt, voor uwe goedheid en edelmoedigheid; en die zich zeker buiten staat bevindt om u eene daar aan geëvenredigde vergelding te doen.’ - Wees dan, dewyl gy ongelukkig zyt hervatte de Veldheer, myn Vriend! Tot dit oogenblik beschouwde ik u met bewondering; maar nu bemin ik u. Ik wil uwe smerten verzagten, en allen troost, my mogelyk, schenken. Kom neem uw verblyf in myn Paieis. Hy, die 't zelve bewoont, is een Vriend der Deugd, en van Deugd kunt gy niet vervreemd weezen. De volgende dag werd als een Feestdag der zegepraal by de Bactriaanen gevierd De Koningin verliet haar Paleis, gevolgd door 't geheele Hof. Zy verscheen op haar staatsiewagen, onder eene ontelbaare menigte volks. Haar aangezigt was met een sluier bedekt, doch door dezelve liet een bevallige en schoone gedaante zich heen zien; en schoon de sluier haare weezenstrekken verborg, dagt elk Onderdaan, met haar ingenomen, dat de uitsteekendste schoonheid daar huisvestte. - Van haar staatsiewagen afgestapt, begaf zy zich in den Tempel. De Edelen van Bactria omringden haar. Zy wierp zich neder, en aanbadt de Goden met een veel betekenend zwygen: toen haar sluier eenigzins opligtende, stortte zy met eene hoorbaare stemme dit vuurig gebed. - ‘Onsterslyke Goden! De Koningin van Bactria offert u haaren dank voor de geschonken overwinning. Weest haar gunstig, dat zy nooit uwe goedgunstigheden misbruike. Geeft haar, dat zy nooit door | |
[pagina 126]
| |
drift, zwakheid of grilligheid, vervoerd worde; dat zy nooit vreeze dan om kwaad, nooit hoope dan om goed, te doen. En daar zy niet gelukkig kan zyn, (hier werden haare woorden door snikken afgebrooken,) laat ten minsten haar Volk gelukkig weezen!’ - De Priesters volvoerden de plegtigheden, in den dienst der Goden voorgeschreeven. De Koningin verliet den Tempel, en reedt, ten wagen gesteegen, gevolgd door het volk, na haar Paleis. Eenige oogenblikken daar naa kwam aspar in zyn Paleis; zogt den Vreemdeling, en vondt hem in den diepsten kommer verzonken Hy zette zich nevens hem neder, en de wagten hebbende doen vertrekken, sprak hy hem, in deezer voege, aan: Ik bezweer u, dat gy u aan my openbaart: kan een ontroerd gemoed geen troost ontvangen uit het mededeelen van zyn hartzeer? Zal hy, die de verzagtende balzem der Vriendschap aantreft, geen geneezing vinden? - ‘'t Zou noodig zyn,’ antwoordde de Vreemdeling, ‘u alle de lotgevallen myns leevens te verhaalen.’ - Dit is juist het geen ik verlang. Gy zult ze niet ontvouwen voor eenen gevoelloozen: verborg voor my niets. Vriendschap stelt belang in alles. 't Was niet alleen tederheid en mededoogen, die aspar deeze nieuwsgierigheid inboezemde. Hy verlangde deezen zeldzaamen Man aan den dienst van het Hof van Bactria te verbinden; hy wenschte volkomen onderrigt te weezen omtrent den Persoon, dien hy reeds beschouwde als met hem zamenstemmende in de edelste inzigten tot het bevorderen van den welstand des Ryks. De Vreemdeling begon, naa eene korte tusschenpooze, in deezer voege het verhaal zyner Lotgevallen. - ‘Liefde is de bron geweest van alle de gelukzaligheden en rampen myns leevens In den aanvange bestrooide zy myn pad met roozen en distelen: in 't einde is my niets dan traanen, klagten en smerten, overgebleeven. Ik werd in Media gebooren, en kan een lange reeks van doorlugtige Voorouderen opnoemen. Myn Vader, die, aan 't hoofd onzer Legerbenden, groote overwinningen behaalde, verloor ik in myne tedere jeugd. Maar zy, die met de zorge myner Opvoeding belast waren, leerden my zyne Deugden aanzien voor de beste Erfenisse. - Met myn vystiende jaar, bepaalde men myne leevenswyze; doch myne Voogden gaven my dat verbaazend aantal van Vrouwen niet, waar mede Lieden van myn rang doorgaans overlaaden worden. Zy droegen zorge om de Natuur te volgen, en my te leeren, dat, indien de zinnelyke genietingen bepaald zyn, die van het hart nog meer bepaald willen weezen. ‘Ardasira was van myne andere Vrouwen niet meer onderscheiden door haaren rang, dan door de voorkeuze, waar | |
[pagina 127]
| |
mede ik haar beschouwde. Eene zekere waardigheid van houding vermengde zich met eene onbeschryfbaare zagtaartigheid: haare gevoelens waren zo edel, zo ongelyk aan die, welke de geduurige slaafsche onderwerping by de Asiatische Vrouwen te wege brengt. - Zy bezat, met één woord, zulk eene verscheidenheid van bevalligheden, dat myne oogen haar alleen aanzagen, en myn hart geen ander kende. Haare houding besprak verrukking; haare gedaante, de lieflykheid van haar stem, de bekoorelykheden haarer verkeering... elke schoonheid, elke bevalligheid, was onwederstandelyk betoverend. Met vermaak zou ik haar voor altoos hebben kunnen hooren..aanschouwen.... De Natuur, hield ik my verzekerd, bragt nergens zulk eene verzameling van volkomenheden voort. Myne verbeelding kon geen denkbeeld vormen van iets beminnelyk, of myne aanbiddelyke ardasira bezat het met de daad: en wanneer ik eene schildery wilde maaken van het geluk, waar voor Stervelingen vatbaar zyn, ik beschouwde my zelven..... Ik juichte my toe over myn lot. Myne geboorte, rykdom, jeugd, en eenige persoonlyke voordeelen, deeden den Koning besluiten zyne Dogter my ter Vrouwe te geeven. 't Was eene bestendige gewoonte in Media, dat zy, die tot deeze eere verheeven wierden, alle hunne Vrouwen moesten wegzenden. In het vooruitzigt op die aanzienlyke verbintenis, zag ik alleen op het verlies van alles wat dierbaarst was aan myn hart; doch het was volstrekt noodzaaklyk dat ik myne traanen verborg, en zelfs een vrolyk voorkomen aannam. Terwyl het geheele Hof my geluk wenschte met dit merkteken van Vorstlyke gunste, 't geen elk volvrolyk zou gemaakt hebben, verlangde ardasira my niet te zien. Ik schroomde in haare tegenwoordigheid te komen, en nogthans zogt ik haar. Ik ging na haar kamer, myn smert, myn angst was onuitspreekelyk, ‘ardasira, zeide ik, ik verlies u’..Geen lonk, geen woord van tederheid, ontsnapte haar, zy deedt my ook geen verwyt. Zy stortte geen traan; doch, terwyl zy in peinzende stilte zat, bedekte eene doodverwige bleekheid haar gelaad; waar in ik verontwaardiging, met wanhoop gemengd, bespeurde. - Ik wilde haar omhelzen; doch zy scheen versteend.... Zy bewoog zich, egter, maar 't was om my te ontvlieden. - 't Was de vrees voor sterven niet, welke my overhaalde, om aan de voorgestelde verbintenis met de Princes myne toestemming te geeven: want had ik niet gebeefd voor het lot van ardasira, zou ik my blootgesteld hebben aan de schriklykste wraake. Maar, toen ik overwoog, dat myne weigering haar dood onmiddelyk ten gevolge zou hebben, werd myne ziel, door schrik, van een gereeten; en ik onderwierp my aan een onvermydelyk noodlot. Men voerde my in 's Konings Paleis, 't geen ik niet meer | |
[pagina 128]
| |
mogt verlaaten. Ik zag de schitterende tooneelen, vercierd tot aller elenden, en het vermaak van éénen; - tooneelen, op welke, niettegenstaande de algemeene stilte, de zugten der Liefde naauwlyks gehoord worden; - tooneelen, waarop grootsheid en onderwerping heerschen; waar alle de onbezielde voorwerpen vrolyk, alle de leevende, naar en droevig zyn; waar elk zich gelaat met den Oppervorst gelukkig te weezen, en allen, met de daad, droevig zyn, als hy een sombere luim heeft: Ten zelfden dage werd ik voorgesteld aan de Ryksprinses. Zy mogt my verbysteren met haare oogen, ik mogt de myne tot haar niet opheffen. Wonderbaar uitwerkzel van Grootheid! Konden haare oogen spreeken, de myne mogten niet antwoorden. Twee Gesneedenen; met dolken in de hand, stonden gereed, om myn bloed te plengen en daar door den hoon uit te wisschen, indien ik my schuldig gemaakt hadt, met den minsten lonk haar toe te werpen. - Welk eene omstandigheid voor een hart, als 't myne, op het punt staande, om de slaaverny des Hofs op myn Huwelyksbedde te vinden, te hangen tusschen de onzekere inboezemingen van grilligheid, en de uit de hoogte spreekende taal der Dwinglandye; geen gevoel te hebben, dan dat van ontzag, en voor altoos te verliezen, 't geen in Slaaverny zelve troost kan schenken - het vermaak van te beminnen, en bemind te worden. Maar hoe zeer verslimmerde myn lot, toen een der Gesneedenen van de Prinses kwam, en my afvergde, een Bevelschrift, tot het wegzenden van alle myne Vrouwen, te tekenen. Teken, sprak hy, en erken de goedheid, die dit bevel geeft, en ik zal de Prinses verhaalen, met welk eene volvaardigheid gy 'er aan gehoorzaamt. Myn aangezigt was besproeid met traanen; ik begon te schryven... ik twyffelde... ik hield op... zeggende: ‘ik bid u, wagt een oogenblik... ik bezwyk’... Myn Heer, was de taal des Gesneedenen, uw leeven, en het myne, loopt gevaar. Teken! Uitstel zal ons beide schuldig maaken; de tyd is bepaald. Ik moet op 't oogenblik weder keeren. Myn beevende of vaardige hand, (want ik was buiten my zelven,) vormde de heilloosste letters ooit op papier gebragt. Myne Vrouwen werden my, den avond, voor dat het Huwelyk zou geslooten worden, ontnomen: maar ardasira, die een myner Gesneedenen overgehaald hadt, kleedde eene Slaavin van haare grootte en voorkomen, in haar gewaad, en dekte ze met haar sluier; zichzelve in eene heimelyke plaats verbergende. Zy hadt den Gesneedenen te verstaan gegeeven, dat zy Priesterin wilde worden, - Ardasira hadt eene ziel, te verheeven, om een denkbeeld te vormen, dat een Wet, die, zonder eenige reden, wettige Vrouwen van haare regten beroofde, haat zou betreffen. Het misbruik van Magt kon haar niet beweegen, om Magt te eerbiedigen: van deeze Dwing- | |
[pagina 129]
| |
landy beriep zy zich op de Natuur, en van haare zwakheid op wanhoop. De Huwelyksplegtigheid werd ten Hove voltrokken. Ik bragt de Prinses na myn Paleis. Hier ontbrak het niet aan Concerten Danssen en Feestvrolykheid, alles scheen eene vrolykheid aan te kundigen, die verre, zeer erre, van myn hart verwyderd was. In den nagt, vertrok het geheele Hof. De Gesneedenen bragten de Prinses in haare kamer. Helaas! 't was dezelfde kamer, die, zo dikwyls getuige was van myne liefdeverklaaringen, aan ardasira. Ik ging na de myne, vol woede en wanhoop. Het oogenblik der Huwelyksvoltrekking naderde. Ik trad in dien bygang, bykans onbekend voor elk van myn Gezin door welke de Liefde my zo dikwyls geleid had. Ik liep in 't donker, verleegen, droefgeestig, vol gepeinzen, wanneer ik op 't onverwagtst een licht zag. Ardasira, met een dolk in de hand, vertoonde zich voor myn oog. - Arsaces, sprak zy, gaa heen, vertel uw Bruid dat ik hier sterf; zeg haar, dat ik tot myn laatsten snik haar uw hart betwistte. Zy stondt op 't punt, om 't staal in haar borst te stooten; ik vatte, en wederhield haar hand; uitroepende: ‘ardasira! welk een droevig tooneel wilt gy hier aanrigten:’ en myn boezem openende, voer ik voort: ‘Stoot toe, doorsteek hem, die zich aan een barbaarsche Wet onderworpen heeft.’ - Zy werd doodbleek, de dolk viel haar uit de handen. Ik drukte haar in myne armen: Ik was verbysterd, en wist niet, door welk een toverkragt, myne ziel, eens weder opgeklaard, zo gelukkig scheen. Ik drukte het dierbaar voorwerp aan myn hart, en vierde, zonder bedwang, bot aan de zoete vervoeringen der liefde. Alle andere dingen, zelfs het denkbeeld van myn ongeluk, verdween uit myne gedagten. Ardasira, verbeeldde ik my, was nu de myne voor altoos; en 't was onmogelyk, dat ik haar zou derven. Wonder gewrogt der Liefde! Myn hart gloeide van nieuwe drift, en myn Ziel was opgeklaard. - Ardasira sprak, zy bragt my tot myzelven, arsaces, laat ons deeze plaats verlaaten - deeze heillooze plaats ontvlieden. Wat hebben wy te vreezen. Wy kunnen beminnen. Wy kunnen sterven! - ‘ardasira,’ was myn antwoord. ‘Ik zweer, gy zult voor eeuwig de myne weezen. Ik zal nooit van u scheiden. Ik roep de Goden tot getuigen, dat in u, in u alleen, al het geluk myns leevens bestaat. Uw voorslag is edel. De Liefde heeft het my reeds ingeboezemd, en maakt het door u, op nieuw, leevend. Gy zult thans zien - of ik u bemin.’ Ik verliet haar, vol ongedulds en liefde, en begaf my overal heen om de noodige bevelen te geeven. De deur, na 't vertrek der Prinsesse gaande, was geslooten. Ik nam zo veel Gelds en | |
[pagina 130]
| |
Edelgesteente, als ik gevoegelyk kon bergen. Ik beval myne Slaaven onderscheide wegen te neemen; en ik vertrok met ardasira alleen, te midden van de akeligheden des nagts, alles hoopende, alles vreezende, zomtyds myne natuurlyke onverzaagdheid vergeetende, gedreeven door allerlei driften en onbekwaam om te oordeelen, of ik myn Pligt of de Liefde volgde, die my denzelven deed vergeeten. Met het ophaalen der ontelbaare gevaaren, onze vlugt vergezellende, zal ik u niet ophouden. Ardasira moedigde my, ondanks de zwakheid haarer Sexe, tot volstandigheid aan. Zy zonk neder onder vermoeijenis, zy was op 't punt van te bezwyken, en nogthans liet zy niet af my te volgen. Ik ontweek zorgvuldig het oog der Menschen; want ieder Mensch was my een vyand geworden. Ik zogt de wildernissen op, en kwam in 't gebergte, de woeste wooning van Tygers en Leeuwen. Het gezigt deezer verscheurende Dieren gaf my moed. ‘'t Is hier niet,’ sprak ik tot ardasira, ‘dat de Gesneedenen van de Prinses, en de Lyfwagten van den Koning van Media ons zullen zoeken of vervolgen’ Eerlang nam het getal deezer Dieren zodanig toe, dat my een geweldige vrees bekroop. Met myne pylen doodde ik 'er eenige, die my te naby kwamen: want, in stede van ons te belasten met het geen ons tot noodig voedzel zou dienen, had ik wapenen om het ons te bezorgen. Ik sloeg vuur uit een keisteen, en ontstak eenig droog hout en bragt den nagt door by het ontstooken vuur, en deed de wildernissen weergalmen op den klank myner wapenen. Ik stak bosschen in brand, en dreef de verschrikte Dieren voor my heenen. In deezer voege bereikte ik een open vlak land; en bewonderde de ontzettende stilte rondsom my heenen. Dezelve scheen my de tyden te herinneren, waar in de Goden gebooren werden... waar in de Schoonheid eerst verscheen. Dit hemelsch beeld werd verwarmd door de Liefde, en alles was ziel en leeven. Eindelyk verlieten wy de grenzen van Media. In de stulp van een Schaapherder, beschouwde ik my zelven als Heer der wereld: want ardasira kon zeggen, dat ik de haare was, en ardasira was de myne. Wy kwamen in het Koningryk Margiano; waar onze slaaven zich by ons vervoegden. Daar leefden wy op het land verre van het gewoel der menschen. Met elkander geheel ingenomen, liepen onze gesprekken over het genoeglyk onderscheid tusschen ons tegenwoordig geluk en ons voorgaand lyden. Ardasira beschreef menigmaalen haare aandoeningen, geduurende den gantschen tyd, dat wy van elkander afgescheiden leefden: haare boezemsmerten, toen zy dagt dat ik haar niet langer beminde, de angst van haare ziel, toen zy bemerkte dat myne Liefde tot haar nog brandde; haare verfoeijing van de barbaarsche wet, en verontwaardiging tegen | |
[pagina 131]
| |
my, toen ik dezelve onderschreeven had. In 't eerst hadt zy ten oogmerk, de Prinses aan haare wraak op te offeren; zy hadt dit denkbeeld verworpen, en toen zich bepaald om in myne tegenwoordigheid te sterven: en twyfelde niet tot welk eene maate ik zou aangedaan zyn door dit schriklyk tooneel. Toen gy in myne armen waart, sprak zy, toen ik u voorstelde uw Land te verlaaten, was ik reeds verzekerd dat gy myn voorslag zoudt omhelzen. Ardasira was nimmer zo gelukkig geweest. Wy aanschouwden niet langer de pragtige grootsheid van Media; maar onze zeden waren zagter, ons leeven bedaarder In alles wat wy verlaaten hadden, zag zy welke offeranden ik voor haar gedaan had. Ik was haar eénige Medgezel. In de Serails, op Schouwplaatzen het vermaak toegeheiligd, wordt het hart altoos door een Mededingster gejaagd; en wanneer 't zelve het voorwerp van zyn Liefde kan genieten, wordt het, naar gelange het meer bemint, meer ontrust. - Ardasira kende geen mistrouwen, wy waren van elkander ten vollen verzekerd. Zulk eene Liefde, zal iemand veelligt denken, verspreidt eene vrolykheid over alle voorwerpen, als of de geheele Natuur, om dat één voorwerp, ons behaagt, alles tot ons vermaak wil doen dienen: het heeft veel gelykheids met dat aangenaam tydperk des leevens, wanneer ons alles toelacht, de Kindsheid heeft Onschuld en Vrolykheid tot haare speelmakkers. - Ik schep vermaak in my dien gelukkigen tyd voor den geest te vertegenwoordigen. Zomtys verloor ik ardasira in de bosschen; en vond haar weder, op de toonen van haare bevallige stem afgaande. Zy vereierde zich met bloemen, door my geplukt, en ik schiep behaagen in de bloemen, door haar verzameld, te draagen. De wildzang van 't gevogelte, het ruischen der beekjes, het dansen en zingen onzer jonge slaaven, dienden ons ter vermaakneeminge, en waren de bestendige proeve van ons geluk. - Ardasira was thans eene Herderin, die, zonder cieraad en optooi, zich allerbeminnelykst vertoonde in eenvoudige netheid; nu zag ik haar met alle die bevalligheden, waar mede zy myn hart in het Scrail van Media bekoorde. Zy deedt haare eigen Slavinnen allerlei schoone stoffen vervaardigen; zy sponnen Hyrcanische wol; en versden dit kostbaar voortbrengzel met Tyrisch purper. Ons geheele Huisgezin smaakte een zuiver en onvermengd genoegen. Wy daalden, met vermaak, tot gelykheid der Natuure af. Wy waren gelukkig in ons zelven, en begeerig, om met menschen, die zich ook gelukkig bevonden, te leeven. Valsch geluk maakt den sterveling streng en trots; zyn geluk is zelfzoekend en ongezellig. Waar geluk, in tegendeel, vertedert hem tot zagte medegevoeligheid, en schept genoegen in wederkeerige mededeeling van genot. - Ik herinner my dat ardasira tegenwoordig was by | |
[pagina 132]
| |
het Huwelyk van eene door haar begunstigde Slavinnen, met een van my vrygemaakten Slaaf. Liefde en jeugd hadden deeze vereeniging gevormd. De Bruid zeide tegen ardasira: ‘Deeze “dag is ook de Jaardag van uw geluk!” - Elke dag myns leevens, antwoordde zy, zal zulk een jaardag weezen. Misschien zult gy u verwonderen, hoe ik, uit Media, zo onverwagt vlugtende, nauwlyks een oogenblik tyds hebbende om my tot myn vertrek gereed te maaken, met geen meer Gelds en Edelgesteente voorzien, dan ik voegelyk bergen kon, zo ryk in Margiana kon weezen, dat ik een paleis, een aantal afhangelingen, en alle de gemakken des leevens had. 't Was eene omstandigheid, waar over ik zelve verbaasd stond, en nog verbaasd staa. Als ik, door een noodlottige schikking, welke ik niet kan verklaaren, geen redmiddel zag, vond ik 'er altoos een. Goud, Juweelen, scheenen zich van zelve aan my op te doen. Dit, zult gy zeggen, was de uitwerking van het geval. Maar gebeurtenissen, zo menigvoud herhaald, en altoos dezelfde, kunnen wy niet wel aan 't Geval toeschryven. Arcasira verbeeldde zich, in den beginne, dat ik haar wilde verrassen, en grooter rykdommen medegenomen had dan zy wist. Ik dagt op myne beurt, dat zy een middel wist, my onbekend, om aan schatten te komen. Doch het bleek, welhaast, dat wy beiden een verkeerd denkbeeld vormden. In myne kamer vond ik dikwyls pakjes met honderden van DariesGa naar voetnoot(*). Ardasira vondt, in de haare, doozen met Edelgesteente. Op zekeren dag in myn hof wandelende, ontdekte ik een kistje vol Gouds, en een weinig voortgegaan zynde, een ander in het hol van een ouden eik. Veele andere dergelyke schatvindingen gaa ik met stilzwygen voorby. Ik was volstrekt verzekerd, dat niemand in Media eenige kennis hadt van de plaats myns verblyfs, en wist, daarenboven, dat ik uit dien hoek geene ondersteuning te wagten had. Ik dagt en herdagt op die vreemde verschynzels; doch kon nooit gissen, van waar ik met mogelykheid altoos dien tydigen onderstand kon bekomen. Ik maakte duizend gissingen; duizend andere deeden ze verdwynen.’ Ik weet, zeide asper, het gesprek van arsaces afbreekende, welke wondere vertellingen men verzonnen heeft van zekere magtige Genii, volyverig om den Mensch ten dienste te staan. Niets van alles, wat ik van dien aart hoorde, vondt by my ooit eenigen ingang. Doch de omstandigheden, door u vermeld, zyn, in de daad, verbaazend. Gy zegt my wat gy zelve ondervonden hebt, niet wat gy van anderen hoorde. ‘Of deeze Onderstanden, hervatte arsaces, menschlyk dan bovennatuurlyk waren, bepaal ik niet, zeker gaat het, dat ze ons nooit ontbraken, en dat ik overal rykdommen vondt, | |
[pagina 133]
| |
even gelyk zommigen, nimmer iets anders, dan wederstand aantreffen. Nog meer te verwonderen was het, dat deeze Onderstanden altoos kwamen als wy ze meest behoefden: nooit zag ik myn schat bykans uitgeput, of ik trof een nieuwe aan: zo waakzaam was het Weezen, 't geen ons dezelve bezorgde. Daarenboven, werden onze noodwendigheden niet alleen in deezervoege voorgekomen, maar zelfs onze grillig gevormde wenschen. Ik ben 'er niet op uit, om u wonderen te verhaalen: doch 't geen ik u vertel, kan ik geen geloof weigeren, gy hebt het regt om te gelooven of niet. - Den avond voor het Huwelyk van ardasira's Slavinne met myn vrygemaakten Slaaf, bragt een Jongeling, schoon als de Liefde, my een schotel met smaaklyke vrugten. Ik gaf hem eenige stukken zilvergelds, ten geschenke; hy nam ze aan, liet de mande, en ik zag hem niet meer. Ik bragt dezelve by ardasira, en vond ze zwaarder dan ik dagt. Wy ontdekten, de vrugt eetende, dat de bodem van de schotel vol Daries was. ‘'t Is de Genius,’ zeide elk der tegenwoordig zynde Huisgenooten, ‘die deezen schat gebragt heeft, om de Bruiloftskosten goed te maaken.’ - Ik len verzekerd, betuigde ardasira, het moet een Genius zyn, die deeze wonderen, ter onzer voordeele, werkt. Voor weezens, boven ons Stervelingen verheeven, kan niets aangenaamer zyn, dan Liefde; want in de Liefde bestaat alleen die volklonkene volmaaktheid, welke ons met hun in eenen rang kan plaatzen. Arsaces, 't is zekere Genius, die myn hart kent, en weet, met welk eene maate ik u bemin. Och! dat ik hem kon zien, en hy my kon verhaalen hoe zeer ik van u bemind worde! Dan, om myn verhaal te vervolgen. De drift, welke ardasira en ik voor elkander gevoelden, scheen een trek te ontvangen van het verschil onzer Opvoedinge en onzer Characters. Ardasira leefde geen oogenblik, dan om te beminnen; haar Liefdedrift was haar bestaan. 't Was niet in haar vermogen, my meer of minder te beminnen. Van myn kant, scheen ik, met groote heftigheid te beminnen: dewyl myne drift van eene min evenmaatige natuur was, dan de haare. Ardasira kon alleen op het voorwerp haarer Liefde denken, en was 'er geheel mede ingenomen; doch 'er waren andere voorwerpen, waar in ik, by wylen, uitspanning in vond. De Jagt, was een myner vermaakingen, en ik waagde den kans tegen wilde Dieren.
('t Vervolg hier naa.) |
|