Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
gelsch, Koot; in 't Fransch, Foulque of Morelle; in 't Hoogduitsch, Wasser-houn; in 't Zwitsersch, Belchinen; in 't Zweedsch, Blaos-klacka; in 't Deensch, Blis-hone; in 't Poolsch, Lyska. Men mag de Koeten met regt aanzien voor het Eerste Gezin, waar mede het groote en talryke Geslagt der rechtschaape Watervogelen eenen aanvang neemt. De Koet, zonder geheel gevliesde Pooten te hebben, behoeft voor geen der andere Zwem - vogelen te wyken, en onthoudt zich zelfs bestendiger dan een hunner, de Duikers uitgenomen, in 't water. Zeldzaam ziet men de Koet op 't land; hy vindt zich daar zo slegt geplaatst, dat hy zich dikwyls met de hand laat grypen. Den gantschen dag onthoudt hy zich in Poelen, die by hem de voorkeus hebben van Rivieren; het is bykans alleen om van den eenen Poel na den anderen te gaan, dat hy op 't land komt, en dan nog moet de afstand niet groot weezen: want in dat geval verkiest hy te vliegen, en vliegt zeer hoog; doch deeze overtochten geschieden doorgaans by nagt. De kundige Heer hebert heeft my eene waarneeming medegedeeld, dat hy de Koeten nooit over dag hadt zien vliegen, dan om den Jaager te ontwyken; doch alle uuren van den nagt hadt hy ze over zyn hoofd hooren heen trekken. Gelyk veele andere Watervogels, zien de Koeten zeer wel in 't donker: de oudsten zelfs zoeken hun Voedzel by nagt. Geduurende het grootst gedeelte van den dag blyven zy verschoolen in de biezen, en, wanneer men ze stoort in hunne verblyfplaats, verbergen zy zich, en zullen liever in den modder wegkruipen dan heen vliegen. Het schynt hun veel moeite te kosten tot het vliegen, eene beweeging, den Vogelen anders zo natuurlyk, te besluiten: want zy begeeven zich niet van den grond of uit het water dan met moeite. De jonge Koeten, min eenzaamheid minnend, min schroomagtig voor geraas, vertoonen zich alle uuren van den dag, en speelen met elkander, door zich recht tegen elkander over te verheffen, boven 't water uit te schieten, en 'er, naa kleine verheffingen, weder in neder te vallen. - Gemaklyk laaten deeze Jongen zich naderen, doch houden het oog bestendig op den Jaager gevestigd, en duiken zo vaardig, op 't oogenblik dat zy het vuur verneemen, onder het water, dat zy menigmaal het doodlyk lood ontwyken. Doch, in den Naatyd, wanneer deeze Vogels, naa de | |
[pagina 100]
| |
kleine Poelen verlaaten te hebben, zich in de groote by een vervoegen, maakt men 'er jagr op, waar in 'er eenige honderden sneuvelenGa naar voetnoot(*). De Jaagers begeeven zich ten dien einde in eene menigte van Schuitjes, die men in eene linie schikt, en den Poel in de breedte beslaat; deeze kleine Vloot, deezerwyze zamengevoegd, dryft de bende Koeten voor zich heen, tot dat ze in eene engte gedreeven en opgeslooten zyn; als dan door vrees en noodzaaklykheid gedwongen, vliegen alle de Vogels te gelyk op om in 't ruime water te komen, en boven het hoofd der Jaageren zynde, maaken zy een algemeen vuur, en treffen eene groote menigte; men herhaalt dit zelfde bedryf aan een ander uitersten van den Poel, werwaards de Koeten zich begeeven hebben: en, 't geen zeer vreemd is, bestaat hier in, dat noch het geraas van het schieten, noch het gezigt van het vuur en der Jaageren, noch de geheele toestel der schuitjes, noch de dood van zo veelen hunner, deeze Vogels beweegt om de vlugt op 't oogenblik te neemen; het is niet voor den volgenden nagt dat zy de plaatzen, hun zo heilloos, verlaaten, en nog vindt men 'er 's anderen daags eenige agterblyvende. Deeze zo fraaje Vogels hebben, met allen regt, veele Vyanden, de Roofvogels slurpen hunne Eijeren uit, en neemen de Jongen weg. Het is aan deeze vernieling, dat de geringe voortzetting van dit Geslacht, in zichzelven zeer vrugtbaar, moet worden toegeschreeven: want de Koet legt achttien ja twintig Eijeren, vuil wit, en omtrent zo groot als een Hoender-ey: en wanneer het eerste Broedzel mislukt, legt het Wyfje niet zelden voor de tweede keer tien of twaalf Eijeren, volgens eene waarneeming, my medegedeeld door den Heer baillon. De Koeten vervaardigen hun Nest op plaatzen, bedekt met droog riet, zy kiezen een hoop uit, waar op zy meer brengen, en die hoop, boven het water verheven, is in de holte voorzien van kleine drooge kruiden en topjes riet; alles met elkander genomen, maakt het een groot ongeschikt Nest uit, 't geen men op een verren afstand kan zienGa naar voetnoot(†) Twee- of drie en twintig dagen duurt | |
[pagina 101]
| |
het broeden, en, zo ras de Jongen uit den dop zyn, springen zy buiten het Nest, en komen 'er niet weder in; het Wyfje koestert ze niet onder de vleugelen; zy vleijen zich neder onder de biezen by de Moeder; deeze brengt ze te water, waar zy, van de geboorte af, wonder wel duiken en zwemmen: in dien vroegsten tyd, zyn ze bedekt met een zwart stuivend dons, en hebben een leelyk aanzien; men bespeurt alleen een klein beginzel van de witte plek, die ten eenigen tyd den kop zal vercieren. Ten deezen tyde, doen de Roofvogels den Koeten een wreeden oorlog aan, waar in de Moeder met het Kroost dikwyls omkomt. De Heer salerne tekent op, dat de Koeten, in deezen stryd, het wel onderstaan, om zich tegen de Roofvogels te verdeedigen, door de klaauwen, welke zy zeer scherp hebben, den vyand te bieden; doch, naa deezen zwakken wederstand, moeten zy het meest altoos den vyand gewonnen geeven. - De oude Koeten, die meermaalen hun Broedzel verlooren hebben, door dit ongeluk wyzer geworden, maaken hun Nest langs den oever der Rivier, in holten, waar het beter verborgen is; zy houden de Jongen, in digt bezette en met groote kruiden overdekte plaatzen. 't Zyn deeze Broedzels, die het geslacht der Koeten doen in stand blyven: want de ontvolking van de andere is zo groot; dat een goed Waarneemer, de Heer baillon, die byzonder de huishouding der Koeten heeft gadegeslaagen, beweert, dat 'er ten minsten een tiende gedeelte de klaauwen der Roofvogelen niet ontkomt. Vroeg in 't voorjaar, maaken de Koeten reeds hun Nest, en, op 't einde van den winter, vindt men reeds Eijeren in het lichaam. Zy onthouden zich in de Poelen in Frankryk, geduurende het grootste gedeelte van het jaar, en op eenige plaatzen, als in Neder-Picardie, blyven zy den gantschen winter. Ondertusschen vereenigen zy zich in den herfst, by groote hoopen, en vertrekken van de kleine Poelen om by de groote te verzamelen: dikwyls verblyven zy 'er tot in December; en wanneer de koude, de sneeuw, en bovenal de vorst, hun dwingt, de hooge en barre plaatzen te verlaaten, komen zy in de laagere, waar zy een zagter lugtsgesteltenisse aantreffen; 't is meer | |
[pagina 102]
| |
gebrek aan water, dan de koude, die hun noet verhuizen. De Heer hebert heeft de Koeten in een zeer strengen winter gezien op het Meir van Nantua, 't geen zeer laat bevriest, hy nam ze ook, te midden des winters, waar, in de vlakten van la Brie; doch in kleinen getale. Ondertusschen is 'er alle waarschynlykheid, dat het gros der Koeten zich als dan na nabuurige gemaatigder landstreeken begeeft: want daar de vlugt deezer Vogelen moeilyk en zwaar is, zullen zy niet verre weg trokken, en zy zyn in de maand February reeds weder. Men treft de Koeten aan, in geheel Europa, van Italie af tot in Zweeden; zy zyn in Asia bekend, in Persie worden zy veel gevonden: men ziet ze in Groenland, indien egede twee Groenlandsche naamen wel vertaald heeft, door den Grooten en Kleinen Koet. - Men onderscheidt de Koeten, met de daad, in twee zoorten, of liever, men heeft twee verscheidenheden onder dezelve: want zy, die de Groote Koet van den Kleinen willen onderscheiden, door de kleur van de plek voor op den kop, weeten niet dat dezelve alleen rood wordt in den paartyd, dat, op alle andere tyden, die plek wit is; voor het overige, komen zy, gelyk wy vervolgens zullen zien, volmaakt overeen. Dit dikke en kaale Vlies, 't geen den voorkop dekt, in de gedaante van een wapenschild, en den Ouden bewoog, om aan den Koet den naam van Kaalkop te geeven, schynt eene verlenging te weezen van de bovenste laag der zelfstandigheid van het oppergedeelte des beks, die zagt, en by den wortel als vleesachtig is: de bek aan de zyden is als een stompe kegel gesneeden, bleekblaauw van koleur; doch wordt dezelve roodverwig, wanneer in den paartyd de anders witte plek, voor aan den kop, eene vermilioen koleur aanneemt. De geheele Pluimadie is bezet met een digt dons, overdekt met fyne en digt aanéénstaande veeren, donker loodkleurig, zwaarst gekoleurd aan den kop en hals, met een ligter streep by den vouw den vleugelen. Geen uitwendig verschil dient ter onderscheiding der sexen; de grootte van een Koet is gelyk aan die van een Hoen, de kop en het lyf hebben bykans dezelfde gedaante: de vingers zyn halverweg gevliesd, aan wederzyden hangt aan ieder lid der vingeren een getand vlies, welks inkeepingen aan elkander beantwoorden: deeze vliezen zyn even als de pooten loodkoleurig; boven de knie, heeft een klein gedeelte van den vederloozen poot een rooden kring; de schenkels | |
[pagina 103]
| |
zyn grof en sterk gevleescht. Zy leeven voornaamlyk, gelyk de Waterhoenderen, van water-insecten, kleine vischjes, bloedzuigers; des niettegenstaande pikken zy ook graankorrels op, en slikken kleine steentjes door. By gebrek aan ander voedzel, duikt de Koet, volgens berigt van den Heer salerne, diep in 't water, en haalt van den grond den wortel van een groot rietgewas (Scirpus,) dat wit en volsappig is, en laat 'er ook de Jongen aan zuigen. Het vleesch der Koeten is zeer bruin, mager en smaakt wat na het moerassige. In den staat der vryheid, slaat de Koet twee onderscheide geluiden, het een afgebrooken, het ander sleepende: 't is, buiten twyffel het laatstgemelde, waar op aratus doelt, spreekende van het voorteken daar uit ontleendGa naar voetnoot(*), en het eerstgenoemde, waar op plinius oogt, verklaarende, dat het onweer aankondigtGa naar voetnoot(†); doch de gevangen staat geest hem zulk een diepen indruk van verdrietlykheid, dat hy de stem of de wil, om die te laaten hooren, verliest, en men vast zou gelooven, dat hy stom was. Alles, wat wy van den gewoonen Koet gezegd hebben, past op den Grooten Koet door de Franschen Macroule of Diable de mer geheeten: de gedaante, de leevenswyze is dezelfde: 't verschil bestaat alleen in de grootte; ook heeft hy de meergemelde plek aan den kop wat breeder Een deezer Vogelen in de maand Maart des Jaars MDCCLXXIX, omstreeks Montbart, in de wyngaarden gevonden, waar in een rukwind hem gesmeeten hadt heeft ons de volgende waarneemingen opgeleverd, geduurende een maand tyds dat wy hem in leeven hebben kunnen houden. In 't eerst weigerde hy allen gereed gemaakt voedzel, brood, kaas, gekookt en gebraaden vleesch; desgelyks aardwormen en kleine kikvorschen, leevend of dood, en men moest hem broodkruim, in water geweekt, in den bek steeken: zeer was hy 'er op gesteld om in 't water te weezen, geheele uuren kon hy in een gevuld watervat zitten; 'er uit zynde, zogt hy zich te verbergen; ondertusschen was hy niet wild, hy liet zich vatten, alleen eenige slagen met den bek geevende op de hand na hem uitgestooken; doch dit zo zagt, 't zy uit hoofde van de wei- | |
[pagina 104]
| |
nige hardheid des beks, 't zy ter oorzaake van de zwakheid der spieren, dat 'er naauwlyks iets van op de huid te zien was; men bespeurde in den Vogel geen gramschap, geen onverduldigheid; hy zogt niet te ontvlieden, en gaf geen tekens van verbaasdheid of van vreeze. Maar deeze domme gerustheid, zonder eenig blyk van fierheid of van moed, was, waarschynlyk, alleen een gevolg van de verdooving aller aandoeningen, ontstaande uit den vreemden staat waar in hy zich bevondt, te zeer verschillende van zyn Element en gewoone Leevenswyze. Hy scheen, daarenboven, stom en doof; hoe groot een geraas men digt aan zyn oor maakte, hy bleef 'er volstrekt onaandoenlyk voor, en keerde den kop niet om; en, schoon men hem joeg en dikwyls tergde, men hoorde hem geen geluid slaan. Wy hebben het Waterhoen, in den gevangen staat, even stom gevonden. Het ongeluk der slaavernye is derhalven nog veel grooter dan men zou gelooven: dewyl 'er weezens gevonden worden, aan welken zy het vermogen, om zich des te beklaagen, ontneemt.. Met een kort woord zal ik hier nog gewaagen van den Grooten Koet, van Creta. By deezen is de vleeschagtige plek, voor aan den kop, hoog verheeven en in tweeën gespleeten, 't welk met de daad 'er de gedaante van een kam aan byzet: dezelve overtreft onzen Grooten Koet aanmerkelyk in kloekheid van gestalte; maar welken hy anders volmaakt gelykt in gedaante en pluimadie. Deeze soort hebben wy van Madagascar ontvangen: zou deeze Koet in den grond niet dezelfde zyn, als die van Europa, alleen grooter en meer ontwikkeld, door den invloed van een werkzaamer en warmer lugtstreek? |
|