| |
De bespiegelende wysgeer; by het vallen der sneeuw.
(Naar 't Engelsch.)
Wat is het koud! de wind, van 't Oosten aangevloogen,
Verstyft de dampen, jaagt een Sneeuwjagt elk in de oogen:
De vlokken dwarlen, als een draaykolk, in het rond,
En tuimelen op de lugt, bedekken d' open grond,
De straaten, 't dor geboomte, en vullen hof en erven.
Onder de verschynzelen, die de Winter, geenzins onvrugtbaar in het opleveren van Voorwerpen, der aandagtigste opmerkinge waardig, verschaft, bekleedt de Sneeuw geenzins de laagste plaats. Deswegen is dezelve ook, van de vroegste geheugenisse af, als zodanig vermeld, de bewondering trekkende van Dichters en Wysgeeren, gewyde en ongewyde. De Schryver van jobs Boek, zo vol heerlyke en grootsche gedachten, legt elihu, de heerlykheid en onbegryplykheid van gods werken vermeldende, deeze taal in den mond. ‘God dondert met zy- | |
| |
ne stemme zeer wonderlyk; hy doet groote dingen en wy begrypen ze niet: want hy zegt tot de Sneeuw: weest op Aarde!’ - En den allerhoogsten zelve doet hy tegen job dit woord voeren. ‘Zyt gy gekomen tot de Schatkameren der Sneeuw? Uit wiens buik komt het Ys voert, en wie baart den Rym des Hemels? - God geeft,’ zingt de Heilige Dichter, ‘de Sneeuw als wolle.’ - ‘Hy verspreidt’ zegt syrachs wyze Zoon, ‘de Sneeuw, gelyk vogelen, die nederwaards vliegen, en dezelve daalt af gelyk de Springhaanen, die zich nederzetten op eenig land; de ooge is verwonderd over de schoonheid van haare wittigheid.’
Om niet op te haalen hoe homerus een Sneeuwvlaag beschreef, en lucretius deeze Natuurverschynzels in zyn Dichtwerk gedenkt, zullen wy alleen uit de hedendaagsche overneemen het schoon tafereel door onzen Nederlandschen Jaargety-Dichter n.s. van winter, in naavolging van zynen Voorganger, den Engelschen tompson, gemaald.
- Wat nieuw tooneel! Een nevelige waassem
Wordt uit het noorden met een' altoos kouder aassem
Den dampkring door verspreid, en daar, zo wyd zy rolt,
Gevormd tot regen, en terstond tot Sneeuw gestold.
Eerst valt ze in eene bui als ligte pluimen neder,
Dan strekt ze in dichter vlaag zich over de akkers breeder
Een onbezoedeld wit wordt overal vernomen,
Behalven daar de Sneeuw op 't oppervlak der stroomen
In 't golvend water smeit, of van de boorden stort.
't Geboomte baigt zyn kruin, en eer de dag, hoe kort
Zy thans onze aard' verlicht, de slauwe zonnestraalen
In 't scheemrend avonduur ter westkim neêr ziet daalen,
Ligt al het werk der vlyt langs 't vlak des velds bedekt,
Zo verr het winterweêr zyn vormverwisseling strekt.
Het steile mastbosch hest zyn schedel na den hoogen
En blinkt by 't schittrend wit ons aangenaam in de oogen
Met onverwelkbaar loof. De pynboom, donker groen,
En breed gebladerde elk, trotseeren 't bar saizoen.
Het smal jeneverloof is zwaar met sneeuw belaaden;
De doorenige hulft draagt ze op zyn bonte bladen;
| |
| |
't Haag appelboomptje steekt met bloem en vrugt 'er uit;
De klim, die om den stam zyn tengre takjes sluit;
Een reeks van heesters en van altoos groene planten
Vertoont zich door de Sneeuw en pronkt aan alle kanten.
Barre tyd voor de gevederde Benden, die, in de lugt omzwervende, daar en op den grond het noodig voedzel zoekt, en ook voor 't gedierte des velds, door gemelden Dichter gevoeliger beschreeven dan wy het kunnen uitdrukken.
- Het pluimgedierte zwerft
Nu 't in het streng saizoen op 't veld zyn voedzel derft
Om dorschvloer, schuur en wan; daar 't onder 't schichtig waaren
Zyn schraalen nooddruft niet dan steelswyz' durft vergaêren.
De haas, hoe bloo van aart, door bang gebrek gedreeven,
Bestaat rondom het dorp door tuin by tuin te streeven,
En aast op 's Landmans kool, naast zyne stulp geplant.
Nu slaat het blaetend vee op 't zwaarbesneeuwde land
Verlegen de oogen neêr; 't poogt op de dunste plekken
Al graavende in de sneeuw, nog eenig kruid te ontdekken.
In onze Gewesten, ter maatige hoogte gevallen, en zeldzaam heeft men hier die zeer diepe en ondoorkomelyke Sneenwhoogten, geeft de Sneeuw, schoon met eenigen overlast vergezeld, gelegenheid tot Wintervermaak, en gemak in 't vervoeren van goederen; in de Noordsche Gewesten bedient men 'er zich van ten grooten voordeele des Handels; langs de Sneeuwwegen brengt men anders te zwaare lasten; en de vermaakneemingen aldaar worden grootlyks op de dikke Sneeuwbaanen genomen. - In landen, waar het gebergte de kruin ten hemel heft, en deeze altoos met Sneeuw bedekt is, baart de opeenpakking deezer ligte stoffe schriklyke verschynzelen; de Sneeuwstortingen in het Alpische Gebergte neemen, in het afrollen, Menschen, Vee, Huizen, en Boomen mede, en bedelven niet zelden de ongelukkige bewoonders dier streeken, en worden de Reizigers door dit onheil niet zelden overvallen. Tompson liet in zyn Winterschildery dit aandoenlyk verschynzel niet onaangeroerd, en heeft van win- | |
| |
ter dit treffend beeld naageschilderd op eene wyze, welke ons beweegt om 't zelve hier te plaatzen.
De Sneeuwbui, door de lugt al verder heen gedreeven,
Doet, in een hooger oord, den nyvren Landman beeven,
Die van de marktplaats keert met voorraad voor 't gezin,
Hy slaat, zo veel hy kan, het naaste voetspoor in.
't Wordt alles overdekt. Hy kan de paên niet vinden.
Hy gaat al waadend voort, ontbloot van hulp en vrinden.
De sneeuw ryst vreeslyk hoog, terwyl het ongeduld
In deeze onzekerheid zyn hart met angst vervult.
Hy denkt aan have en erf, aan kroost en dierbre gade.
Zyn kragt komt hem, een wyl, in deezen nood te stade,
Hy werpt den voorraad weg, die ieder oogenblik
Hem zwaarder drukt: zyn ziel word overheerd door schrik:
Hy waande van de hoogte in 't veld zyn dorp te ontdekken,
Welks kerkspits in deez' nood ten baak hem kon verstrekken;
Maar van den weg verdoold, omringd van allen zy'
Door de opgehoopte sneeuw, grimt in dees woesteny
De zwarte nagt hem aan met al zyn aakligheden,
De diepe sneeuw vertraagt en stuit zyn wankle schreden.
De winden steeken op, en gieren door de lugt;
Zyn matte boezem staakt geduurig zugt op zugt;
Zyn wanhoop groeit allengs by 't mindren zyner kragten.
Geen denkbeeld ryst in zyn verbysterde gedagten
Dan van gestopte paên en pas bevroozen plas,
Van groeven, kuilen, en van trouweloos moeras.
Hy lyd, door vrees des doods op 't akeligst bevangen,
Al de angsten, die een Man en Vader kunnen prangen;
Zyn moed bezwykt geheel. Helaas! de Vrouw bereid
Vergeefsch het koestrend bed, 't verlegen Kroost verbeidt
Den Vader vrugteloos; 't verheft vergeefsch zyn klagten
En overschreeuwt de stem in de aakligste aller nagten,
De kille winter grypt nu 't hart des Landmans aan,
Verstyft de spieren, doet den bloedstroom flauwer gaan,
Het kwynend overschot der leevensgeesten wyken,
En eindelyk de pols in zynen slag bezwyken.
| |
| |
Dan laaten wy ons tot eene eenigzins bepaalder Bespiegeling van dit Weerverschynzel zetten. By aristoteles is de Sneeuw, ‘een bevroozen Wolk.’ Plinius noemt dezelve ‘het schuim van het water des hemels als het tegen elkander kletst.’ In de daad eer eene dichterlyke uitdrukking, dan een Wysgeerige beschryving. De Natuurkundigen stemmen genoegzaam overeen, dat de Sneeuw gevormd wordt, door het bevriezen der dampen in den dampkring; de oorzaak mag men eigenlyk toeschryven aan de koude des dampkrings waar door zy heen valt. Wanneer de dampkring warm genoeg is, om de Sneeuw, eer dezelve tot ons komt, te ontbinden, noemen wy dezelve Regen: doch blyft ze onontdooid, dan zien wy het sneeuwen. Veele Reizigers hebben waargenomen, dat het op de toppen der bergen sneeuwde; maar dat zy, laager komende, alleen Regen kreegen: dewyl de Sneeuw een warmer lugt, waar in dezelve smolt, ontmoet hadt.
De Sneeuw is van den Hagel onderscheiden in de kristalschietingen, die men by den Hagel niet aantreft. Zulks blykt uit het beschouwen van de Sneeuwfiguuren, als het, zo men 't noemt, sterretjes sneeuwt, boven al wanneer men het vergrootglas te hulp neemt. Descartes, cassini, hooke, olaus magnus, scheuchzer, musschenbroek, engelman, le francq van berkney en anderen, hebben 'er ons afbeeldingen van gegeeven, met hunne waarneemingen daar over.
Met reden staan wy verwonderd over de veelvuldigheid, schoonheid en regelmaatigheid van veele onder dezelve. De meer dan vierhonderd Sneeuwfiguuren uit het werkje van engelman, van 't zelve afgezonderd vindende, zou iemand niet ligt voor afbeeldzels van Sneeuw aanzien; nogthans moge men de goede trouw van dien kundigen Waarneemer niet in twyfel trekken. Andere Waarneemers geeven dergelyke, schoon niet in die menigte, en veelal ongeregelder; verscheide omstandigheden, by het waarneemen en aftekenen, kunnen hier medewerken. Over de regelmaatigheid der eenigzins geregelde, gelyk de meeste afbeeldzels, staan wy met rede versteld, en worden opgewekt, om, wanneer de gelegenheid zich aanbiedt tot eigen waarneeming, deeze fraaije gewrogten der Natuure zelve na te gaan. By gemelde Natuuronderzoekers vinden wy zeer verschillende gedagten over den oorsprong deezer Sneeuwfiguuren opgegeeven: wy zullen ze niet beoordeelen; maar 'er alleen byvoegen, dat de beroemde beccaria beweert,
| |
| |
hoe de geregeldheid van derzelver maakzel aan de werking der Electriciteit moet worden toegeschreeven. 't Is nauw noodig hier aan te merken, dat deeze schoone Sneeuwfiguuren alleen, of voornaamlyk, gezien worden by koud helder vriezend weer, zeer enkel in de lugt nederdaalende, of met een effen betrokke lugt, en bovenal in groote menigte by 't geen men Jagtsneeuw noemt. By dooijend weer, kleeven de Sneeuwdeeltjes zamen, en vallen in vlokken, van verschillende grootte, neder. - Een verschynzel opleverende, 't geen, hoe gemeen ook by ons, hoe weinig daarom gade geslaagen, zeer schoon is, en door de bewoonders van Landen, waar nimmer Sneeuw valt, als zy hier een Sneeuwbui zien, voor een der zeldzaamste wonderen der Natuur, gehouden wordt.
De Sneeuw, hoe zagt hoe schynbaar zagt, is met de daad hard en waarlyk Ys. Zy heeft die schynbaare zagtheid, doordien de tedere scherpe puntjes op het eerste aanraaken van een warmen vinger smelten. De ligtheid der Sneeuw, schoon vast ys, moet toegeschreeven worden aan de uitgebreidheid der oppervlakte, naar evenredigheid van de stosse daar in begreepen. De witheid der Sneeuw ontstaat uit de kleinheid der deeltjes; in kleine stukjes gestooten ys zal zich desgelyks wit vertoonen.
Maar, wy hebben de Sneeuw niet alleen aan te merken als een schoon en opmerkenswaardig verschynzel? De groote Beschikker van algemeen heil heeft dezelve, gelyk andere werken der Scheppinge, dienstbaar gemaakt tot heilzaame oogmerken. - Oordeelden wy alleen op het bloote voorkomen, wy zouden ons veelligt verbeelden, dat de koude vogtigheid van de Sneeuw, wel verre van voordeelig te zyn voor de Aarde, schade zou toebrengen aan den groei. Doch de ondervinding aller eeuwen heeft het tegendeel geleeraard. Sneeuw, bovenal in de Noordlyke Gewesten, waar de grond maanden lang met dezelve overdekt ligt, bevordert den groei der Gewassen, door het Koorn, en andere Vrugten des velds, voor de koude der lugt te beschutten en bovenal de scherp snydende winden af te weeren.
't Is een gemeen denkbeeld, door de meesten aangenomen, dat de Sneeuw de Landen, op welke dezelve valt, meer vrugtbaarheids verleent dan Regen, ter oorzaake van de Salpeteragtige zouten, die men veronderstelt dat de Sneeuw onder het bevriezen verkrygt. Doch het blykt uit de Proefneemingen van margraaf, dat het scheikundig on- | |
| |
derscheid tusschen Regen en Sneeuwwater zeer gering is, en geen van beide eene hoeveelheid Salpeter of eenig ander zout in zich bevat, geschikt om den groei te bevorderen. Eens toegestaan zynde, 't geen van anderen ontkend wordt, dat Salpeter den grond vrugtbaar maakt, zal de hoeveelheid in de Sneeuw veel te gering weezen, om ten dien einde iets van belang uit te werken. De werkzaamheid der Sneeuw, als den grond meer vrugtbaarheid byzettende dan de Regen, mag, zonder dat wy de toevlugt neemen tot salpeter- zouten, met alle rede daar aan worden toegeschreeven, dat zy een dekzel oplevert voor de wortels der Planten tegen de koude des dampkrings, belet dat de aarde niet eenige voeten diep in de Noordsche Gewesten bevriest, en de warmte, uit den grond zelve opryzende, daar onder bewaard en het vervliegen belet wordt. Volgens zommigen heeft de Koninglyke Dichter, in de reeds aangetoogen plaats, zingende: ‘dat god de Sneeuw als wolle geeft,’ dit zeggende, meer gedoeld op deeze dekkende eigenschap, dan op de gelykheid der Sneeuwvlokken met wolle. Te regt mogt de meermaals aangehaalde Dichter van winter dit betuigen:
- Natuur! hoe streng uw werking zy,
Gy maatigt tevens uw gedugte Heerschappy:
Op dat de felle vorst de vrugtbaare aard niet schade
Op eene vreemde wyz', zyn invloed haar te stade
En vormt van water sneeuw, die 't rustend veld bedekt,
En 't, als een wollen kleed, tot winterdekzel strekt.
De Sneeuw, smeltende, dringt diep in den grond, door de vorst eerst verhard maar ook verbrooken, en kan, overeenkomstig met de veronderstelling der geenen, die de Olie grootendeels het voedzel der Planten maaken, de vrugtbaarheid bevorderen door de Olieagtige deeltjes welke zy behelst.
By Propheet jesaia vinden wy eene cierlyke gelykenisse, van de Sneeuw ontleend, waar mede wy onze Bespiegeling besluiren. ‘Gelyk de Regen en de Sneeuw van den Hemel nederdaalt en derwaards niet wederkeert, maar doorvogtigt de aarde, en maakt dat zy voortbrenge en uitspruite, en zaad geeve den Zaaijer en brood den Eeter; alzo zal myn woord, dat uit mynen monde uitgaat, ook zyn, het zal niet ledig tot my wederkeeren: maar het zal doen 't geene my behaagt, en het zal voorspoedig zyn in 't geen waar toe ik het zende.’
|
|