| |
| |
| |
Wijsgeerige Verhandelingen, Brieven en Gesprekken van Moses Mendelszoon. Uit het Hoogduitsch vertaald, en met Aantekeningen, en het Leeven van den Autheur, verrijkt, door G. Brender A Brandis, Leermeester in de Wis- en Sterrekunde; Examinator van alle Stads Maaten en Gewigten, en Wynroeijer te Amsterdam; en Lid van verscheiden Genootschappen. Eerste Deel. Te Leyden bij P. Pluygers, 1786. Behalven het Voorbericht 248 bladz. in gr. 8vo.
Naer uitwyzen der Levensbeschryvinge van Mozes Mendelszoon, voor deze Verzameling van enige zyner Schriften geplaetst, blykt het, dat hy onder die soort van beroemde Mannen behoort, welken, schoon in hunne jeugd in gene gunstige omstandigheden geplaetst, echter, door ene aenhoudende werkzaemheid, hunne verstandlyke vermogens tot ene zeer aenmerkelyke hoogte opgevoerd hebben. Van dit laetste geven 's Mans Schriften doorslaende blyken, als waerin alomme een diepdenkende geest, een doordringend oordeel, en juiste manier in 't voorstellen en ontvouwen van zyne denkbeelden heerscht; des het den Nederduitschen Lezer niet anders dan gevallig zyn kan, dat, by de reeds vertaalde Stukken van dien Schryver, ook de overigen in onze Moederspraek hun aengebooden worden.
Het thans afgegeven eerste Deel vangt aen met zyne overwegingen nopens de onstoslykheid der Menschlyke Ziele, waeromtrent hy zich de volgende Vragen ter beantwoordinge voorstelt. (1.) ‘Kan de Stof, in zich zelve, de kracht om te denken hebben?’ Op de bewering der onmogelykheid hier van, uit hoofde dat de Stof, hoe ook beschouwd, nooit ophoud uit deelen te bestaen, zo valt het antwoord van zelve in het ontkennende op de 2de Vraeg: ‘Wanneer de Stof, volgens haare natuur, onbekwaam is om te denken; kan dan de Almachtige haer deeze eigenschap niet mededeelen?’ De Heer Mendelszoon erkent dat de leerwyze der Cartesianen enige aenleiding tot dat bekende voorstel van Locke kan geven; dan hy tracht tevens te doen zien, dat men, zelfs volgens de Cartesiaensche leerwyze, kan toonen, hoe 't in de natuur der zake onmogelyk zy, dat de Almachtige aen de Stof de eigenschap om te denken mededeele; maer dat God, gelyk hy ook wezenlyk gedaen heeft, wel ene kracht tot
| |
| |
denken scheppen, en die met de Stof verbinden kan; verbindende die byzondere geschapen kracht, met zekere gedeelten van werktuiglyke stoffe, zo dat ze beide te zamen het levend Dierlyke uitmaken. - Hier op vraegt men wyders (3.) ‘Zal de Ziel niet met het Lichaam vergaan? - Zy wast met het zelve; lydt met het zelve; richt zich in alle haare veranderingen naar het zelve; en word in den ouderdom zwakker naar maate het Lichaam telkens afneemt. Een ongelukkige slag op de herssenpan verandert het grootste Genie in een Weetniet. - Zal de kragt van denken niet geheel ophouden, wanneer het Lichaam niet meer is?’ Onze Wysgeer verledigt zich om de hier aenvoerde verschynzelen, uit de vereniging van de Ziel met het Lichaem, of wel byzonder het Brein, ontstaende, op te helderen; en beweert dat men, ter dezer oorzake, uit de ontbinding van het Brein niet kunne besluiten, tot de ontbinding der Ziele. ‘Zij toch, zegt hy, bestaat niet gelijk het Brein, uit kleindere deelen, welke, volgens de Wetten der lichaemlijke Natuur, te zamen hangen: zy is eene onscheidbaare Eenheid, die de Wetten der Werktuigkunde niet onderworpen kan zyn.’ Hy is niet vreemd van te denken, dat de Ziel, na de ontbinding van het Brein, zich in een fyn werktuig onthoud, dat met het Brein niet te gelyk ontbonden kan worden, en dat, mogelyk, gelyk in de Natuur veelal geschied, met het bederven van het Brein, ene nieuwe Organisatie aenneemt. Wraekt men, vervolgt hy, zodanig een denkbeeld van haer blyvend bestaen, dan moet men, (want op de ontbinding van een enkelvoudig wezen kan men niet denken,) de ziel vernietigen; en dus iets stellen, 't geen in de gansche Natuur niet gevonden word, ja niet gevonden kan worden. ‘Tusschen zijn en niet zijn is eene graft, welke de Natuur niet overtreden kan. Zij is zo min in staat om Iets in Niets te veranderen, als om, uit
Niets, Iets voort te brengen.’ - Voorts hecht hy hieraen nog een onderzoek van enige zwarigheden, die, volgens den Heer d' Alembert, den Wysgeren in den weg zouden liggen, om, zonder hulp van den Godsdienst, of wel van ene beslissende Kerk, zich van de Onstoflykheid der Ziele te verzekeren. Dan, hy bevlytigt zich om te toonen, dat wy het aenzien van een Paus of Kerk niet behoeven, om die knoopen los te maken.
In ene hierop volgende Verhandeling ontvouwt hy ons zyne gedachten over de voornaemste grondbeginselen der
| |
| |
schoone Kunsten en Wetenschappen; en deze gaet verzeld van zyne bedenkingen over de Waerschynlykheid; waer by ten laetste nog komt, zyne Verhandeling, door de Koninglyke Academie der Wetenschappen te Berlyn bekroond, over de Klaarblykbaarheid in de Bovennatuurkundige Wetenschappen. In deze Verhandeling beweert hy, ter beantwoordinge ener deswegens voorgestelde Prysvrage, ‘dat de Bovennatuurkundige Waarheden, zekerlijk, voor dezelfde Zekerheid, maar niet voor dezelfde Bevatbaarheid, bekwaam zijn, als de Meetkunstige Waarheden. Dat is: men kan de Voornaamste Waarheden der Bovennatuurkunde, door te zamenhangende Besluiten, tot op zulke Grondstellingen te rug brengen, die, volgens hunne natuur, even zo onloogchenbaar zijn, als de eerste Gronden vereischte stellingen der Meetkunst; maar men kan deeze keten van Besluiten niet zo blijkbaar, niet zo bevattelijk, maaken als de Meetkunstige Waarheden.’ Ter stavinge hiervan, handelt hy, eerst over de klaerblykbaerheid in de grondbeginzelen der Wiskunde, en vervolgens over de klaerblykbaerheid in de grondbeginzelen der Bovennatuurkunde, met eene aenwyzing der oorzaken, waeruit het voortspruite, dat de grondbeginzelen der Bovennatuurkunde zo bevattelyk niet voorgedragen kunnen worden, als die der Wiskunde: welken ten deele in de zaek zelve liggen; doch daerbenevens vergezeld gaen van zulken, die in de menschen, welke men overtuigen wil, gevonden worden. De Wiskunde, naemlyk, heeft alleen te doen met de Onweetendheid, maer de Bovennatuurkunde moet stryden met het Vooroordeel en de Verbeelding, dat men bekwaem genoeg is om party te kiezen. ‘Deeze Struikelblokken, zegt hy, liggen de Wijsgeerige Klaarblijkbaarheid nog op den weg; en van daar komt het, dat de Zekerheid, die in de Grondbeginselen der Wijsgeerte ligt opgeslooten, nog geene algemeene overtuiging heeft te wege gebragt. - Het grootste gedeelte der menschen gaat met Waanen Bygeloof
te scheep, in een vast voorneemen, om met hen de Vaart des Leevens te besluiten.’ - Eindelyk brengt de Heer Mendelszoon dit alles wel byzonder over op de Klaerblykbaerheid in de Grondbeginzelen der Godgeleerdheid en Zedekunde; waerin hy ons, onder anderen, ook doet gadeslaen, het onderscheid der bewyzen, die ene beschouwende, en die ene werkdadige, overtuiging te wege brengen; waer uit wy de volgende opmerking hier nog ten besluite zullen overnemen.
| |
| |
‘Alle demonstrative Waarheden werken niet even sterk op het vermoogen onzer begeerre. Veele overtuigen het Verstand, zonder het gemoed te beweegen; baaren duidelijke erkentenisse, maar zonder kragt, leven en werkzaamheid; daar, integendeel, andere Waarheden, met minder zekerheid, het gemoed meer beweegen, en eene werkzaame en levendiger erkentenisse voortbrengen, die in het vermoogen onzer begeerte overgaan, en tot werkdaadige besluiten aandrijven. De Oorzaak hiervan is bekend. Wij menschen bezitten, buiten het Verstand, ook Zinnen en een Verbeeldingskragt, Neigingen en Hartstogten, die in de bepaaling van ons doen en laaten van het uiterste gewigt zijn. Het oordeel van ons Verstand komt niet altijd met het oordeel van onze mindere Zielvermoogens overeen; en wanneer zij met elkander strijden, dan moeten zij noodzaaklijk de een des anders werkzaamheid, in den wil, verzwakken. Dan alleen wordt de toestemming eener Waarheid praktikaal of daadelyk, wanneer de gronden van het Verstand de mindere Zielvermoogens overwinnen, of geheel tot hun Voordeel inneemen. In het laetste geval moet het gemoed, gelijk men ligtelijk begrijpen kan, veel meer ontslooten zijn; want dan stemmen het Verstand en de Verbeelding, de Geest en het Harte zamen, om ons tot Daaden aan te drijven, maar ook in elk geval, namenlijk, wanneer de gronden van ons Verstand alle de tegenvoorstellingen der Verbeelding onderdrukken, dan wordt de erkentenis leevendig, en gaat tot Daadlykheden over.’
|
|