den Heiligen Geest, de Verzoening, de Genade, de Erfzonde en de Voorbeschikking, ene verbastering van de eenvoudige leer der Christenheid is; zo bevlytigt zich de tael- en uitlegkundige Segaar, om te doen zien, dat de leer der Christenen, nopens deze hoofdstukken, thans, wat het wezenlyke betreft, over 't geheel dezelfde is, als die van de eerste Christenheid.
De derde Verhandeling, opgesteld door den Eerwaerden Cornelius Gavél, is vierledig. Het eerste gedeelte betreft de Leer der Godheid van den Heer Jezus, en van den Heiligen Geest. By den aenvang, de Leer, Jezus is God, beweerd hebbende, gaet zyn Eerwaerde na, het gevoelen der oude Christenkerk deswegens; verledigt zich om te toonen, dat de Logos den Kerkvaderen, niet uit Plato, maer uit Moses, bekend geweest is; handelt voorts over de meerderheid des Vaders; en over de Leer omtrent den Heiligen Geest. - In het volgende gedeelte bepaelt hy zich tot het Leerstuk der Genoegdoeninge; benaerstigt zich om te bewyzen, dat Christus gestorven zy, om voor de zonden der menschen te betalen; maekt 'er voorts zyn werk van, om het ware einde der Verzoening door feiten te versterken, de tegenwerpingen tegen den zoendood van Christus te beantwoorden, en verscheiden soorten van spreekwyzen, betreffende den dood van Christus, te verklaren: waer nevens hy ten laetste nog voegt, ene ontvouwing van het gevoelen der Vaderen, nopens dit Leerstuk, tot nae den tyd van Augustinus. - Het derde gedeelte gaet over de Leer der Genade, der Erfzonde en der Voorbeschikkinge; en behelst ene bevestigende verklaring van het thans gewoone Leerstelzel, met ene voordragt van het algemene leerbegrip der Kerke, wegens deze Leerstukken, voor het Pelagiaensche geschil. - En eindelyk behandelt zyn Eerwaerde, in het laetste gedeelte, nog de leer rakende den Staet der Dooden, ter stavinge van het algemeen aengenomen gevoelen, ter wederlegginge der bedenkingen van den Heer Priestley: ontvouwende tevens de vroegere gevoelens deswegens, tot den tyd van Augustinus: waeruit hy afleid, dat de tegenwoordige erkende Kerkleer, ook ten aenzien van dit Leerstelzel, niet verbasterd is. Uit dien hoofde agt hy zich ook geregtigd, om, nae het voorstellen van dit alles, te
betuigen: ‘Ik meen, Goedgunstige Lezer! eenigzins te hebben aangetoond, dat de door den Doctor betwiste leerstelsels, in de vier eerste eeuwen, door de Kerkvaders erkend zyn, en wy