Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerklaaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen, door J.A. Cramer, Kancelier der Universiteit te Kiel. Uit het Hoogduitsch. Tweede Deel. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1787. In gr. octavo, 322 bladz.Dit tweede Deel, op ene dergelyke wyze als het voorgaende, waervan wy onlangs gewag gemaekt hebben,Ga naar voetnoot(*) uitgevoerd, behelst ene ontvouwing van het overige des Apostolischen briefs, te weten, van het zesde Hoofdstuk tot op het einde. Om ook hier uit nog een stael te | |
[pagina 548]
| |
leveren, zullen wy in dezen plaetzen des Kanceliers gevoelen, wegens het geen de Apostel, onder de benaming van het schepzel, Rom. VIII. 19-23. verstaet. - Vooraf brengt hy ons onder het oog, hoe de Hoogleeraer Mosheim, die 'er de geheele schepping door bedoeld agt, verscheiden uitleggingen dezer benaminge beoordeeld heeft. Hy schat des Hoogleeraers beoordeeling hoog, maer kan zich, met het gevoelen, waer aen dezelve den voorrang geeft, niet vereenigen. Zodanig ene persoonsverbeelding van de geheele natuur is hem in dit geval niet aenneemlyk; en hy houd het veeleer daer voor, dat Paulus 'er zodanige persoonen door beoogd, die daedlyk voor het verlangen, daer hy van spreekt, vatbaer zyn; en wel de nog niet tot Christus bekeerde Joden. ‘Het Joodsche Volk, zegt hy, het welk Jesus nog niet voor den waaren Messias erkende, verwagtte egter den Messias, en met groot verlangen. Wat belet ons dan, dit voor de Schepping of de schepzels te houden, die paulus eene zo verlangende hoop toeschryft? Daartoe is, zo wel in de taal van de Schrift, als ook in de Praedicaten, welke hier aan 't schepzel gegeven worden, een genoegzaamen grond. De Israëliten heeten in het byzonder, in de Profetische taal, op de uitnemendste wyze, de schepzelen. In zo verre God dit Volk uit de laage dienstbaarheid getrokken, en in eenen gelukkigen met byzondere voorregten verheerlykten toestand gesteld had, word van Hem gezegd: Hy heeft hen geschapen of gemaakt, Jes. XLIII. 1, 15. XXVII. 11. XLIV. 1, 2, 21, 24. De Apostel paulus gebruikt het woord scheppen, in gelyke betekenis, van de toebereiding der menschen tot waare Christenen, Efes. II. 10, 15. III. 19. IV. 24. In deezen zin stelt hy hen, als een nieuw schepzel, tegen de nog niet bekeerde Jooden, 1 Kor. V. 17. Gal. VI. 15. noemt deswegens de Jooden, in tegenstelling van de Heidenen, iets, dat 'er is, terwyl de Heidenen, om dat zy op zulk eene wyze niet van God zyn geschapen geworden, niets genoemd worden, of dat 'er niet is, 1 Kor. I. 28: wanneer hy zegt: God heeft uitverkoren dat 'er niet is, op dat hy tot niet maakt het geen iets is; het welk eene zo trotsche gedagte van zigzelven heeft, als of het alleen een werk en schepzel van God was. Deeze betekenis van het woord schepzel voorondersteld zynde, moet nu onderzogt worden, of de Praedicaten, welke by het woord schepzel gevoegd worden, ook voor het Jood- | |
[pagina 549]
| |
sche Volk geschikt zyn, daar het zelve eenen Messias of Verlosser verwachtte, maar egter Jesus daarvoor nog niet erkennen wilde. Nu word van het schepzel, waarvan de Apostel spreekt, gezegd; Voor eerst, het wacht of hoopt op de openbaringe der kinderen Gods; Ten tweeden, het is der ydelheid of der verganglykheid onderworpen, en wel, niet volgends eigen verkiezing, maar om diens wil, die het aan dezelve onderworpen heeft, op hoop of de verwagting van eene gelukzalige verandering. Ten derden, dit zelfde schepzel zal van de dienstbaarheid der verganglykheid, tot deelneming aan de heerlyke vryheid der kinderen Gods, verlost worden. Ten vierden heet het, het zucht en schreeuwt tevens altyd, en nu nog daar naar. Ten vyfden, dit schepzel hoopt dit niet alleen, maar ook die, welke de eerstelingen des Geestes, of reeds de gaven deszelven ontfangen hadden, zuchtten daarnaa, en hoopten op het kindschap, dat is, op het volle genot van het kindschap, op de verlossing van hun ligchaam. Het is in het byzonder uit het laatste Praedicatum duidelyk, dat de Apostel die genen, welke reeds de eerstelingen des Geestes hebben, (Eerstelingen zyn de eerste vruchten, bygevolg hier de eerste gaven van den Heiligen Geest,) tegens het schepzel, of die genen, welke onder deezen collectiven naam moeten verstaan worden, stelt. En welke kunnen deeze anders zyn, indien men deeze tegenstelling niet uit het oog verliest? Die, buiten twyfel, welke de gaven des Geestes nog niet ontfangen hebben. Deeze zyn de nog niet tot Christus bekeerde Jooden, dewyl alle de overige Praedicaten volmaakt voor dezelven geschikt zyn. Voor eerst zyn zy de schepping of het schepzel, welks verwagting op de openbaring der kinderen Gods, of hunne gelukzaligheid gerigt is. Het Grieksche woord Ἂποκαραδοκία heeft zekerlyk niet het geen men eigenlyk nadruk noemt, en is in zyne betekenis, van het woord hoop of verwagting, in den grond niet onderscheiden, maar betekent echter, niet alleen wegens zyne afstamming, maar ook in verband met het volgende, eenen byzonderen trap van de verwagting, of een zuchtend verwagten, en wel naa de openbaring der kinderen Gods. Wie weet niet, dat de Jooden over het algemeen, maar byzonder de tot Christus nog niet bekeerde Jooden, eene geheel buitengewoone verheerlyking voor hun Volk, waar uit blyken zou, dat zy in eenen byzonderen zin kinderen des Allerhoogsten waren, zuchtende wagtten. Even die toenmaalige tyd was het, waarin al | |
[pagina 550]
| |
het Joodsche Volk hoopte, dat het geluk der kinderen, of der geliefden Gods, zigtbaar worden, en in zynen vollen glans verschynen zou. Want de schepping, dat is het tweede, het geen van hun gezegd word, het schepzel, of die geenen, welke op eene uitnemende wyze de geschapenen heeten, waren der verganglykheid onderworpen. Het Grieksche woord Ματαιοτης moet niet door ydelheid, verganglykheid of toevalligheid, maar, gelyk het Hebreeuwsche woord לבח door Ellende vertaald worden. Ellendig kunnen eigenlyk levenlooze schepzels niet genaamd worden; zelfs de levenden kunnen alleen in eenen oneigenlyken zin aan ellende onderworpen heeten; Alleen van redelyke schepzels laat zig dit in eenen eigenlyken zin van het woord zeggen. De Jooden, en in het byzonder die genen, welke nog niet in den Messias geloofden, bevonden zig in eenen zeer ellendigen toestand, waartoe zelfs dit behoorde, dat zy aan de waarneming van zo veele Mosaïsche wetten als een jok onderworpen waren, het welk, gelyk petrus zig daarover uitdrukt, Hand. XV, noch zy, noch hunne Vaders konden dragen, en dus ongeern droegen, alhoewel zy het, dewyl deeze wetten toch van God haaren oorsprong hadden, uit gehoorzaamheid aan den genen, door wien zy aan dezelve onderworpen waren geworden, en in de verwagting van hunne aanstaande verlossing daarvan, dragen moesten. Hoe ongeerne zy het zelve droegen, het geen in het byzonder die Jooden betreft, welke buiten Palestina woonden, en dus, niet zonder groote moeilykheid, de instellingen van den Mosaïschen Godsdienst konden waarnemen, blykt daar uit, dat even deeze, gelyk de geschiedenis leert, zig van de banden deszelven in veele stukken zochten los te maken; waaruit dan, tusschen hen en de Jooden in Palestina, eene geen geringe haat tegen elkanderen ontstond. Intusschen konden zy, zonder de voorrangen en voorregten van hunne Natie, zo lang zy nog eene byzondere Natie uitmaakten, voor de wegneming van hunne geheele Burgerlyke en Godsdienstige inrigting, van deezen ongelukkigen en ellendigen toestand niet ten vollen verlost worden. Dan, en dit is het derde, het geen van het schepzel gezegd word, van deezen ellendigen toestand zouden ook zy verlost worden, of van de dienstbaarheid van het verganglyke wezen; ἀπο της δουλειας της Φθορας; dat is, van de ellende, waaraan zy onderworpen waren, of als dienstknegten dienen moesten, ἀπο της Φθορας ἡ δουλευει of ὑπεταγη; ook zy waren be- | |
[pagina 551]
| |
stemd, om deel aan de zalige vryheid der kinderen Gods te nemen: Ελευθερωθησεται εις την ελευθεριαν της δοξης των τεκνων του Θεου Zy zullen van de ellende, die zy zo slaafachtig dienen moeten, tot de vryheid der heerlykheid verlost worden. Δοξα heet, volgens het voorgaande, niet zo zeer heerlykheid als zaligheid, en deeze tegen de Ματαιοτητι en Φθορᾳ gesteld word, zo is ook daaruit klaar, dat de ellende, waar aan het schepzel onderworpen is, niet is de ellendige toestand der natuur, der dierlyke of ligchaamlyke natuur, maar de ellendige toestand, waarin zig thans de nog niet tot Christus bekeerde Jooden bevonden, en dat dit geheele voorstel niet wel voor eene persoonsverbeelding kan worden aangezien.’ Wyders merkt onze Uitlegkundige, met opzicht tot het vyfde Praedicatum, dat het schepzel zucht en schreeuwt tevens altyd, en nu nog daar naar, het volgende aan. ‘De zamengestelde woorden, medeverlangen en medezuchten, betekenen zelfs noodwendig niet meer dan het enkelvoudige verlangen en zuchten. Dan, hier hebben zy echter, wegens den zamenhang met het volgende, de volle betekenis, die zy als zamengestelde woorden kunnen hebben. Het geen in het Nederduitsch door verlangen vertaald is, heet eigenlyk zuchten, het welk zy doen, die eenen zwaaren last te dragen hebben. Het tweede daarmede verbonden woord word, eigenlyk, van de smerten gebruikt, welke baarende vrouwen ondervinden, en is eene sterker ook van euripides gebruikte uitdrukking, welke een sterk gevoelig lyden zeer zinryk betekent. De nog niet bekeerde Jooden gevoelden den ellendigen toestand van hunne Natie zeer levendig, en wel byzonder toen; want dit is hier de betekenis van het Grieksch, gelyk veele Uitleggers hebben opgemerkt, αχρι του νου, men zie Heb. III. 13. En niet alleen ondervonden zy dit, maar ook die genen, die het eerst den Geest van God ontfangen hadden. Ook wy verlangen in ons zelven, of, dewyl ἐν ἐαυτοις dikwils zo veel heet als ἐν αλληλοις gemeenschappelyk, dat is, met hun en hoopen op het kindschap, dat is, op de gelukzaligheid, waarin wy ons als kinderen van God zullen verheugen, op de verlossing van ons ligchaam. Van ons ligchaam is alleen eene omschryving van het pronomen ons, dat gebruikt word, om dat het lyden, het welk de Christenen ondergaan moeten, gewoonlyk hunnen uitwendigen en ligchaamlyken toestand byzonder betreft.’ |
|