Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNederlandsche Reizen, tot bevordering van den Koophandel, na de meest afgelegen gewesten des Aardkloots. Doormengd met vreemde lotgevallen en menigvuldige gevaaren, die de Nederlandsche Reizigers hebben doorgestaan. Met Plaaten. Twaalfde Deel. Te Amsterdam, by P. Conradi en te Harlingen, by V. van der Plaats, 1787. In gr. octavo, 138 bladz.Een vyftal onderscheiden Scheepstogten behelst dit Deel: te weeten, die van Frans Jansz. van der Heiden, van Batavia na Bengale, in de jaaren 1661, 1662 en 1663; die van Jakob Jansz. de Roy, van Batavia na Borneo en Achin, in de jaaren 1691-1697; die van Francois Valentyn na de Oostindien, in de jaaren 1685-1695; die van Abraham Bogaart na en door de Oostindien, geduurende de jaaren 1701-1706; en eindelyk nog eene tweede reis van Francois Valentyn na Oostindien, in de jaaren 1705-1714. - Het merkwaardigste deezer Reistogten is hier, naar de inrigting deezer verzamelinge, beknoptlyk byeengetrokken; en daar men tevens ten oogmerk heeft, de voornaamste handelplaatzen der Maatschappy kortlyk te beschryven, zo is ook hierin gevoegd, een berigt wegens Banda, 't welk wy niet ondienstig geagt hebben over te neemen. ‘Banda, of de Eilanden van dien naam, liggen op 4 Gr. 30 M. Zuider Breedte, omtrent dertig mylen van Amboina. Hoewel de Ouden het dierbaare voortbrengzel diens gewests, Muskaat en Foely, gekend hebben, schynt, nogthans, het Land zelve hun niet bekend geweest te zyn. De Portugeezen waren, onder de Europeaanen, de | |
[pagina 532]
| |
eerste, die, in 't begin der zestiende Eeuwe, dezelve ontdekt hebben. Onder het beleid van den beroemden Albuquerque wierd, in naame van Koning Emmanuel, met de landzaaten het eerste verdrag van koophandel geslooten. 't Liep aan tot in het laatste dier Eeuwe, eer de Nederlanders hier insgelyks den toegang kreegen, zonder dat zy 'er, egter, een bestendig verblyf hielden of eene vastigheid konden oprichten: dit viel eerst voor in den jaare 1609, wanneer den onzen verlof wierdt gegeeven tot het bouwen van een Fort of Kasteel, op het Eiland Neira. - Dus verre in hunnen toeleg, ter vestiginge van den Koophandel, geslaagd zynde, zogten onze Landgenooten dieper in het Land door te dringen, en hadden gestadig het oog op nieuwe veroveringen. Hoewel hun dit op veel bloeds te staan kwam, zy slaagden daarin, egter, niet ongelukkig. Naa Labatakka te hebben bemagtigd, stelden zy 'er eenen Landvoogd aan, die eene reeks van opvolgeren heeft gehad, onder welken, met ongelyken kans, de zaaken der Maatschappy nu een voordeeliger, dan een ongunstiger, aanzien hadden; met dat gevolg, dat, zedert dien tyd tot heden toe, op die gewesten, een bykans onafgebrookene scheepvaart en koophandel is gedreeven. De Eilanden van Banda zyn vyf, of, volgens anderen, zes, in getal; twee derzelver zyn genoegzaam onbewoond: de andere draagen den zo zeer beroemden Muskaatboom. Dit is het voornaamste voortbrengzel; heerschende aldaar, voor 't overige, eene zo verregaande onvrugtbaarheid, dat het overtollige niet dan ten koste van het noodzaaklyke aldaar wordt gevonden. De Natuur kant zich, als 't ware, tegen den groei van allerlei Graangewassen; gelukkig voor de Landzaaten, dat men, door eene goedertierene schikking der Voorzienigheid, ook hier den heilzaamen Saguboom ontmoet. - Het beroemdste, hoewel geenzins het grootste der bewoonde Eilanden, is Neira; de Gouverneur en de voornaamste bedienden der Maatschappy houden hier hun verblyf: het is klein, beslaande niet meer dan eene myl in de lengte, en eene halve myl in de breedte. In het Noordlyk gedeelte deezes Eilands legt de hoofdstad, Labatakka genaamd; eene andere stad, meer Zuidwaarts geleegen, heet Neira. Zomtyds zyn de inwooners van deeze beide steden onderling oneenig, en voeren eenen binnenlandschen Oorlog. Op andere tyden, egter, staan ze in onderling verbond, | |
[pagina 533]
| |
en, één belang hebbende, houden ze gemeenschap met elkander. In het laatste geval beleggen ze, van tyd tot tyd, eene vergadering van de wederzydsche stedelingen, om, ten blyke van eensgezindheid en vrede, zich gezamentlyk te verlustigen, of ook om over de gemeenschappelyke belangen te raadpleegen. Al van ouds plagten deeze vergaderingen gehouden te worden in het open veld, onder of naby een zeer hoogen boom. Naar de gewoonte van krygshaftige volken, gaan de Gastmaalen, te deezer gelegenheid, verzeld van kampvegten, aangericht tusschen twee of meer der beroemdste krygslieden uit beide steden. Ten blyke van hunne vlugheid van lichaam, en van hunne bedreevenheid in den wapenhandel, wringen deeze zich in allerlei bogten, en doen zeer vreemde sprongen onder het vegten. Zy zyn gewapend met langwerpig vierkante schilden van omtrent vyf voeten, en met zeer groote en zwaare sabels of houwers, by hen Padang genaamd. Hunne hoofden zyn gedekt met stormhoeden, op welke zeer fraaie en hooge pluimen zwieren. Dit Kampgevegt word gehouden midden in een kring dat Afgevaardigden van beide Steden, allen naar 's Lands gebruik, op hunne hurken zittende, terwyl intusschen de strydende Helden worden aangemoedigd door het slaan op trommen en bekkens, het aanheffen van een luidruftig krygsgeschal, en andere vrolykheden by zulke gelegenheden gebruiklyk. De Stad Neira heeft drie groote straaten. Men ontmoet aldaar een Timmerwerf der Maatschappye, eene wooning voor den Opperkoopman, eene fraaie steenen Kerk, eene Predikantswooning, Armenhuis, en andere bekwaame verblyfplaatzen, ten dienste der Nederlanderen, die hier hun verblyf houden. Alle deeze en nog veele andere huizen zyn gebouwd van steenen, die uit de Zee opgehaald, en vervolgens met kalk zamengevoegd worden. De vloeren bestaan veelal uit een mengzel van Kalk en Suiker, die, behoorlyk door elkander gemengd, en gedroogd zynde, naar graauw Marmer gelyken, en zeer glad en effen zyn. Tweemaal 's jaars heeft men hier te Lande wit water: het eerste of klein wit water in Zomermaand; het ander, of het grootst, in Oogst of Herfstmaand. By dag vertoont zich de Zee, even als in andere tyden des jaars; doch by nacht niet anders dan als eene Melkzee; de lucht zelf is daarvan zo wit en helder, dat men tus- | |
[pagina 534]
| |
schen dezelve en de Zee geen onderscheid gewaar kan worden. Zeer voordeelig is dit verschynzel by nacht om Land te ontdekken, 't welk zich als dan zeer zwart opdoet. Geduurende al dien tyd wordt 'er geen visch gevangen; waarschynlyk om dat dezelve de Visschers en derzelver Vischtuig op een verren afstand kan ontdekken, en daarvoor vliedt. Naderhand komt hy in des te grooter menigte te voorschyn. - Dit wit water wordt algemeen ondersteld voort te komen uit den grooten Zeeboezem van het Zuidland by Nieuw Guinea. Het doet de Vaartuigen eerder dan gewoon Zeewater verrotten; in de kwabben en andere Zeeschepzels, welke dit water, by het afneemen, agter laat, schynt een worm te broeien welke het hout doorknaagt. Ook bespeurt men, geduurende dit verschynzel, zeer zwaare dyningen, ontstaande uit de dampen, die als uit den grond schynen op te wellen; Schepen die aan den ligten kant zyn, worden daardoor dikmaals om verre geworpen. Eindelyk vermengt zich dit wit met geen ander water, dan wanneer het begint af te neemen; men ziet 'er als dan streepen van, die aan de Zee eene niet ontaartige vertooning geeven. Het voornaamste voortbrengzel deezes gewests is de Muskaatnoot met de daaromzittende Foelie: [doch dewyl wy hiervan elders breeder gewag gemaakt hebben,Ga naar voetnoot(*) zullen wy het hier deswegens gegeeven berigt voorby gaan.] Men heeft hier te Lande zeer groote slangen, die niet slegts hoenders en varkens, maar zelf kalveren, ja menschen, kunnen doorzwelgen. De bek dier slangen schynt, in de daad, op het oog niet groot genoeg te zyn, om zulke brokken te kunnen binnen brengen. Maar hun binnenste kaakebeen is zodanig gevormd, dat zy het als een Waaijer kunnen uitzetten, en hunnen bek zodanig verwyden, dat dezelve eene groote ruimte beslaat. Wanneer dit Monster een mensch zal aanvallen, slingert hy zich met twee of meer bogten rondom deszelfs lichaam, hegt voorts zynen staart om den stam eens booms om vastigheid te hebben, en drukt en knelt aldus den rampzaligen, tot dat hy 't besterve. Zo groot en zwaar zyn zomtyds deeze gedrogten, dat, op zekeren tyd, acht Hollandsche Matroozen, eenen dooden slang gevonden | |
[pagina 535]
| |
hebbende, met hun allen welks genoeg hadden, om hem uit zyne plaats te trekken. Reeds van oude tyden zyn de opgezeetenen deezer Eilanden bekend geweest voor een hardnekkig, trouwloos, verraaderlyk en wederspannig volk, op het welk geen het minst vertrouwen kon gesteld worden: van hier ook dat de meeste landzaaten geheel uitgeroeid, of na de naastgelegene Eilanden verdreven zyn. Men ontmoet, egter, nog afstammelingen van de oorspronkelyke bewooners. Gelyk wreedheid meestal met hoogmoed gaat verzeld, verneemt men zulks ook hier te lande. Ondanks de natuurlyke onvrugtbaarheid des Gewests, en daar uit ontstaande armoede der opgezeetenen, vertoonen ze, nogthans, in hun voorkomen, eene houding van deftigheid en agtbaare fierheid. Een Bandanees van eenig aanzien, naar 's Lands vermogen, verschynt niet in 't openbaar, of hy doet zich verzellen van eenen Slaaf van ryzige gestalte, die hem zynen Houwer of Zwaard agter aan draagt; toonende hy zelve, door zynen staatelyken tred, den moed, welken hy wil gehouden worden hem inwendig te bezielen. - De Vrouwen, overal tooizuchtig, zyn hier niet minder dan de Mannen op praal en staatelykheid gesteld. Haare gewoone kleederdragt is een lange rok of mantel, welke haar tot op de hielen hangt. Van agteren is daarmede verknogt eene soort van Monnikskap, waarmede zy het hoofd bedekken. Om, egter, behoed te zyn tegen het steeken der Zonne, wanneer ze in het openbaar verschynen, worden ze gevolgd van eene Slaavinne, draagende een zeer breeden, ligten en kunstig gewerkten hoed van riet gemaakt; met deezen bedekken ze haar hoofd, wanneer ze den Sluier of Mantelkap verkiezen af te doen. Even als die der Mannen is haar tred zeer agtbaar en staatelyk. Deeze deftigheid en opschik heeft inzonderheid plaats onder de zogenaamde Perkeniers; dat zyn dezulken, welke zekere Perken of afdeelingen lands in gebruik of eigendom hebben, en onder welke men 'er eenige ontmoet, die, door den Muskaatteelt, eenig vermogen bezitten. Een weinig na het begin der voorgaande Eeuwe, hadden de drie voornaamste Eilanden te zamen opgebragt ruim zeshonderd-vyftigduizend ponden Nooten, en iets meer dan honderd twee-en-tachtig duizend ponden Foeli. Al van ouds waren de Bandaneezen zeer trosch en hoogmoedig; de een wilde boven den anderen in oudheid | |
[pagina 536]
| |
van Adeldom en aanzienlykheid van geslagt uitmunten. Zo iemand hunner by eens anders slaavinne betrapt wierdt, en vrye lieden zulks getuigden, moest hy het met den hals boeten. Ongehuwden van beiderlei sexe houden 'er eene ongedwongene verkeering; doch op het Overspel staat de dood. Driemaalen mogten zy haare vrouwen verstooten, en wederom aanneemen, doch voor de vier de maal zulks willende doen, moesten man en vrouw het met den dood bekoopen. Zy wierden tot aan het hoofd leevende in de aarde begraaven, en alzo dood gesteenigd. Nogthans was 'er vrykoopen van deeze straffe, met toestemming des Priesters, voor den losprys, door hem daarop gesteld. Van ouds plagten de Bandaneezen zich door twee gewoonten arm te maaken. De eerste was, dat de vrouwen pragtige maaltyden aanrichtten voor haare Vriendinnen en bekenden, wanneer haare mannen op eenen togt zouden uitgaan, om aldus denzelven eene behoudene reize te wenschen. Het ander verderflyk gebruik was dat der Mannen, die, by hunne behoudene wederkomst, voor den gelukkigen uitslag hunner onderneeminge, een onthaal gaven aan hunne Vrienden, die niet van daar gingen, voor dat het meerendeel van den behaalden buit verspild was. En, in de daad, de Bandaneezen waren al van ouds, gelyk nog heden, zeer gesteld op uitspanningen. Op een zeker Kaatsspel, onder hen in gebruik, waren ze inzonderheid zeer verslingerd. Een getal van tien of meer perzoonen schaarde zich in eenen kring, in welks midden zich een van allen plaatste; deeze wierp eenen Bal om hoog. Die in het nedervallen denzelven wist te vangen, hadt het spel gewonnen. Doch de voornaamste kunst was, met het onderste gedeelte van den voet den Bal agterwaards om hoog te brengen; [door hem dus met den voet agterwaards op te schoppen.] Zo bedreeven waren zommigen in deeze wyze van den Bal te werpen, dat zy hem hooger in de lucht wisten te brengen; dan veelen onzer met de handen kunnen doen. Voorts zyn de Eilanden van Banda, bykans het gantsche jaar door, aan Aardbeevingen onderworpen, inzonderheid, egter, van Wynmaand tot aan Grasmaand. Dikmaals volgen op deeze Aardbeevingen zeer zwaare overstroomingen. Aan de menigvuldige brandende Bergen moet dit, waarschynlyk, worden toegeschreeven. Uit den aart des gewests heeft men hier ook menigmalen zeer zwaare en schrikwekkende Donderbuijen.’ |
|