| |
| |
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
H. Venema, Sermones Academici, vice Commentarii, in Librum Prophetiarum Zachariae. Leovardiae apud G. Tresling, 1787. Absque praeced. 670 pp. in quarto.
Ene voor veele Jaren bestudeerde ontvouwing, en by manier van Academische Leerredenen voorgedraagen verklaring, der Godspraken van Zacharia, heeft de Eerwaerde Venema, (wiens nagedagtenis by alle letterminnaers in zegenig blyft,) in een negentigjarigen ouderdom nog overgezien en met goedkeuring ter drukperse geschikt. Een openbaer lettergeschenk op dien ouderdom is zeker iets zeldzaems; en, daer het laetste door zyne eigen hand afgegeeven zy, is dit Werk even daer door den Lief hebberen zyner Schriften gevallig: dan dit, schoon 't uit dat gezichtspunt beschouwd, iets zegge, is echter niet de wezenlyke rede, waer door het zich den Lezer aenpryst. 's Mans vroegere oefengeest, in alle zyne Schriften doorstralende, vertoont zich ook alomme in dit Bybelwerk; en maekt dat deze zyne ophelderingen van verscheiden duisterheden in de Godspraken van Zacharia, benevens die van andere Bybeltolken, de naspooring verdienen van allen, die zich op het recht verstand van dit Prophetisch Boek toeleggen. En den zodanigen zyn, volgens den raed des Hoogleeraers, boven al aenbevolen, dat zy zich de Geschiedenissen der Maccabeen gansch eigen maken, als welke hun hier in vele gevallen te stade zal komen; gelyk 's Mans uitleggingen van verscheiden plaetzen dezer Godspraken ten duidelykste toonen. - De vrees, van voor ons bestek te uitvoerig te worden, wederhoud ons om hier van een voorbeeld aen de hand te geven; en we bepalen ons te eer, om den Lezer onder het oog te brengen, de characterschets, welke zyn Hoogeerwaerde ons verleent, van de Joodsche Natie, ten tyde der Prophetische predikinge van Zacharia, om dat dezelve tevens kan dienen ter ophelderinge der predikin- | |
| |
ge van deszelfs Tydgenoot Propheet Haggaï, en den wat later predikenden Propheet Maleachi.
Op de door Cyrus verleende vryheid was 'er naemlyk een goed aental Jooden, (waer by zich slechts weinigen uit de tien stammen gevoegd hadden,) wedergekeerd na het Land hunner Vaderen; dat der vrygeboorenen beliep 42, 360, en dat der dienstbaren 7, 337. Wanneer men deze getallen met elkander vergelykt, vertoont het laetste zich vry min; en men mag 'er uit afleiden, dat 'er onder de vrygeboorenen velen gevonden werden, die van weinig of geen vermogen waren. Uit dien hoofde mag men zig dan ook des te meer verwonderen over de grootte van den schat, welken dit Volk te zamen bragt, als brengende ten dienste van het Huis des Heeren by een, aen goud 61, 000 drachmen, en aen zilver 5, 000 ponden, (zie Ezra II. 64, 65, 69.) dat is, volgens de rekening van den geleerden Phalciranus, 122000 Ducaeten en 15000 Joachims dalers. Men ziet 'er des Volks vuurigen yver in uitblinken; welke hen ook in de eerste omstandigheden die hen natuurlyk ten sterkste moesten treffen, nog al enigen tyd in den aenvanglyken Tempelbouw bleef bezielen. Maer, gelyk hevige hartstochten zeldzaem bestendig op den duur werken, zo ging het ook in dezen; men verflaeuwde eerlang, ja staekte zelfs het werk, onder het schynbare voorwendsel, dat het nog de rechte tyd niet was, Hagg. I. 2, te meer daer de nabuurige Catheen hen alleszins belemmerden, en 't onder Cambyses, (door Ezra geheten Arthahsusta,) zo ver bragten, dat ze hen gewelddadig dwongen van dat werk af te zien. Veelligt bood ook het Joodsche Volk te minder tegenstand, om dat velen hunner begrepen, dat ze zich wel dra tot het uiterste gebragt zouden zien, wanneer ze, hun niet zeer aenzienlyk vermogen grootlyks aen den Tempelbouw uitgeput hebbende, dat gesticht wederom zagen verwoesten; ze oordeelden het des beter, dit werk tot een gunstiger tyd uit te stellen. Wat hier van zy, het volk verloor niet alleen den voorigen yver, maer 't verviel zelfs tot ene trage
vadzigheid ten dezen opzichte: het hield zich ganschlyk bezig met hunne landen te bebouwen, huizen voor zich te stichten, en hunne eigene byzondere zaken waer te neemen. Dan hier by bleef het niet; men sloeg wel dra min of meer over tot eene veragting van den Godsdienst: menschen naemlyk van ene averechtsche geestgesteldheid, huichelaers, die zich voor 't uiterlyke met
| |
| |
de ware aenbidders van God verenigd, en zich valschlyk volyverig getoond hadden, begonden nu openlyk voor den dag te komen, en hun godloos gedrag door te zetten. Zulks had ten gevolge, dat God zyne oordeelen over hen uitstortte; hen bezoekende, als blykt uit Hagg. I. 3-11, met verscheide plagen, inzonderheid met een misgewas in hunne veldvruchten, en een daeruit voortvloeiend gebrek aen alles.
Zodanig was de staet der zaken, toen Haggaï en Zacharia door God verwekt werden. En dezen bragten het door hunne prediking zo verre, dat het Volk, weder moed scheppende, op nieuw de hand aen den arbeid sloege; het welk ten gevolge had, dat zy, middelende de begunstiging van 't Persische Hof, onder Darius en Artaxerxes, het bouwen van Stad en Tempel voltrokken; waertoe ze door Ezra en Nehemia aengemoedigd en voorbeeldlyk opgewekt werden. Intusschen nam echter het zedebederf vervolgens dagelyks toe, tot dat het in de dagen van Antiochus Epiphanes den hoogsten top bereikte. Toen naemlyk de Tempeldienst geregeld, en 't Volk in 't Land gevestigd was, begonden velen weder van den rechten weg af te wyken. Zy hadden zich bovenmatige gunstige gedachten van hunnen te gemoet gezienen voorspoedigen staet gevormd, en werden door den tyd gewaer, dat ze zich te sterk gevleid hadden. Hun Staet was vervolgens ver van bloeiend, daer ze onder de overheersching der Persen moesten bukken; door hen dikwerf onderdrukt werden; en zich later bloot gesteld zagen aen de gevolgen der krygsonlusten tusschen de Lagiden en Seleuciden. In die omstandigheden niet deelende in dien luisterryken voorspoed, welke zy zich voorgesteld hadden, verlooren zy den moed, gaven de hoop op, en met een verflaeuwde hunne zucht voor den Godsdienst, hun geloof verzwakte; zy namen de Godsdienstige plechtigheden flaauwhartig waer, en schikten zich allengskens naer de zeden en levenswyze der Heidenen; waerdoor ze eerlang, den Vaderlyken Godsdienst vaerwel zeggende, tot de Ongodistery oversloegen. In de dagen van Ezra en Nehemia begon deze snoodbedorven geestgesteldheid des Volks reeds door te breken; men zag dezelve in het lauw behandelen van den Tempeldienst, in het Priesterdom te versteken van den noodigen onderstand, in de Natie, tot dus ver,
zuiver gehouden, te besmetten, door verbindtenissen met Heidensche Vrouwen, in 't onheiligen van den Sabbath,
| |
| |
in 't smaedlyk behandelen der Joodsche Vrouwen, en haer, ten gevalle van Heidenschen, een scheidbrief te geeven. Deze en soortgelyke wanbedryven vind men, ten laste der Jooden van dien tyd, in de boeken van Ezra en Nehemia mitsgaders in de Godspraken van Maleachi duidelyk aengetekend: en de ongodsdienstigheid nam vervolgens nog meer de overhand. De Grooten onderdrukten de Ingezetenen; men vogt ten doode om de Hoogpriesterlyke waerdigheid, waer van men een droevig voorbeeld vind in Josua, ten tyde van Artaxerxes Ochus, door zynen broeder Johannes in den Tempel zelven ter dood gebragt; en eindelyk onder de Seleuciden, vooral in de dagen van Antiochus Epiphanes, steeg de Godloosheid en versmading van den Godsdienst, gepaard met allerleie soorten van wanbedryven en euveldaden ten hoogsten. Toen werd het Joodsche Volk ten strengste gekastyd, en gezuiverd; vervolgens nam hun Gemeenebest toe in gelukkiger stand; en 't Volk verviel, in 't verloop van tyd, tot bygeloovigheid en huichelary, terwyl velen, ook zelfs onder de Leeraers, zich aen allerleie snoodheden schuldig maekten. En zodanig was de Volksstaet, toen de Messias onder hen verscheen.
Intusschen heeft men nochtans dit bovengezegde niet in dien sterken zin te verstaen, als of 'er gansch gene godvruchtige en ware Israëlieten onder het Volk overgebleven waren. God toch heeft altoos zyn Volk, een heilig zaed, de overblyfzels van Israël, die onder het heerschend zedenbederf zugtten: die voorts, ten tyde van Antiochus Epiphanes, onder de Maccabeen het hoofd opstaken, en met uitgerekten halze de komst van den Messias, de hoop der Vaderen, te gemoet zagen; die, op zyne komst, zyn naem belydende, aenvanglyk die Kerk uitgemaekt hebben, welke, met het uitrooien van het Ongeloof, door de waereld verspreid, na het ondergaen veler lotgevallen, hare volkomenheid zal bereiken.
|
|