| |
Zedelyk Magazyn. Naar het Hoogduitsch. Eerste Deel. In 's Gravenhage by J. van Cleef, 1787. Behalven het Voorbericht, 278 bladz. in gr. 8vo.
Men biedt ons, onder dezen titel, aen, ene verzameling van uitgelezene Zedekundige Verhandelingen, of beknopte Leerredenen over gewigtige zedelyke onderwerpen, die op ene recht leerzame wyze uitgevoerd, en zo ingericht zyn, dat de Leezer 'er alleszins door opgeleid worde, om redelyke denkbeelden van zynen plicht, die niet wel nalaten kunnen van invloed op zyn hart te hebben, te vormen. Het heeft den Schryveren goed gedacht de onderwerpen, by manier van Lerredenen, te behandelen; doch indiervoege dat ze niet zo zeer geheel opgemaekte,
| |
| |
als wel breed uitgewerkte schetzen van Leerredenen zyn; waerdoor de opmerkzame Lezer te krachtiger genoopt word, om zyne eigen verstandlyke werkzaemheid te sterker te oefenen; het welk de behandeling der onderwerpen des te gevalliger en leerzamer maekt. De hierin overwoogene stukken zyn de volgende: ‘Wie is de God dien wy aenbidden? geen andere dan de Liefde zelve. De liefde tot God boven alles. De natuur en 't eigenlyk oogmerk van het Gebed. Of, in hoe verre God de gebeden der menschen verhoort? Het noodzaeklyk vereischte van een Christelyken Bidder. Twee gewigtige verkeerdheden, naemlyk schynheiligheid en ydel geklap, die het gebed van al zyn nut berooven. De plicht, als Christenen, om voor alle menschen te bidden. De plichten der dankzegging voor de weldaden van God. De invloed van het gebed op de heiliging en veredeling der menschen. De invloed van het gebed op onze gemoedsrust. De kunst om te bidden - en wel, om uit de volheid van zyn hart te bidden. En hierby komen nog negen Leerredenen over het Gebed onzes Heren, of het Onze Vader, enz.’ - Men oordeele enigzins over de manier van behandeling uit de volgende verklaring der Liefde tot God boven alles.
‘Daar zijn menschen geweest, die zich diets gemaakt hebben, dat God boven alles lief te hebben beteekende, zich zoo aan God en zijne volkoomenheden toe te wijden, dat men daarbij geheel geen acht neeme op zijne eigene gelukzaligheid. - - Dat, mijne Broeders, is dweeperij. God kan zulk eene liefde niet verlangen, die zonder betrekking is op eene redelijke zelfsliefde. Ware God, het geen Hij is, niet voor mijn, niet de liefdevolle oorsprong mijner gelukzaligheid, ik zoude zijne volkoomenheden bewonderen, ik zoude Hem vreezen, hoogachten - maar niet liefhebben kunnen.
Anderen hebben gemeend, dat de liefde tot God boven alles ten minste eene sterkere opwelling van het hart bij de gedachte aan God vooronderstelde, dan het beschouwen van het een of ander aardsche voorwerp immer in ons verwekken kan.
Beoordeelt ook daarna de echtheid uwer liefde niet. Wij zijn zinnelijke menschen, op welke het onzigtbaare zoo heftige indrukken niet maaken kan als het zinnelijke. Zoo heftig, b.v. als de aandoening van een moeder voor haar kind is, kan onze aandoening omtrent God nimmer zijn.
| |
| |
- Die aandoeningen der natuur brengt ons bloed, de gewoonte, en de kragt der zinnelijkheid, voort. - Zoekt dus het weezen der liefde tot God even zoo min in opwellende aandoeningen, als
In die overdreevene Vereeniging met God, bij welke men aan niets meer denken, in niets meer vergenoegen stellen wil dan in God, bij welke men zich, met verachting van alle aardsche bezigheden, slechts met God bezig houden, slechts in den Bijbel leezen, slechts over Hem spreeken, slechts bidden wil. - Laat u door alle deeze dwaasheden niet verbijsteren: en volgt mij met uwe Gedachten, op dat ik u de waare natuur der liefde jegens God verklaare.
1. | Liefhebben beteekent: de aangelegenheden van den geenen, dien men bemint, als zijne eigene aanzien, en daarin zijn vergenoegen vinden, wanneer men deeze aangelegenheden vervullen, en Hem daardoor vreugde verschaffen kan. Maakt nu dat uw hoogste genoegen uit, dan is het liefde, boven alles. - Laat ons bij de ontwikkeling van dit denkbeeld onze ervaarenis te hulp neemen. Wanneer gij iemand lief hebt, zoo ziet gij zijne aangelegenheden, zijne wenschen, als de uwen aan. Gij legt 'er u op toe, om te doen, het geen hem vreugd verschaft. - |
2. | Ik zeg, gij legt 'er u op toe. Want altoos kunt gij het niet doen. Dan wordt gij 'er in verhinderd, door de eigenzinnigheid van hem, dien gij lief hebt, dan door uwe eigen zwakheid en onvermoogen. Maar het doet u evenwel |
3. | Toch leed, wanneer het een of ander deezer beletselen opkoomt. Het smart u, en gij zoekt bij eene andere gelegenheid uwen ijver te verdubbelen. Daartoe behoort dan |
4. | Dat men de wenschen en neigingen van het geliefde voorwerp kent en wel beoeffent: waarbij zekerlijk gevorderd wordt, |
5. | Dat het zulke wenschen zijn, die tegen uwe eigene wenschen en grondbeginselen niet aanloopen. Is dit zoo, dan vervult gij dezelve |
6. | Gaarne en met het innigste vergenoegen, wijl het uwe eigene zijn - maar gij doet het echter om zijnent wille, dewijl het Hem vergenoegen en vreugde verschaft. - Past dit op God toe, zoo zult gij de natuur van de liefde tot God boven alles verstaan, en
|
| |
| |
| teffens inzien, dat dezelve niet slechts mogelijk is, maar, dat het zelfs gemaklijker is, God, dan iets anders, lief te hebben. |
De Liefde tot God boven alles vordert dienvolgende,
1. | Dat gij Gods aangelegenheden en wenschen als uwe eigene leert aanzien. - Is dat mooglijk? Ja, mijne Broeders, gij moet slechts |
2. | Boven alle dingen weeten, wat Gods aangelegenheden en wenschen zijn. En hier moet u eensklaps het noodige licht opgaan, en uw hart aanstonds met de eerste vuurige neigingen van liefde tot uwen Schepper bezield worden, wanneer ik u zeg: Gods grootste, Gods eenige belang (dat ik menschelijker wijze zoo spreeke) zijn heetste wensch is het welzijn zijner schepselen, is uwe en uwer medemenschen waare gelukzaligheid. Maar nu behoort tot de gelukzaligheid van u en uwe medemenschen, dat gij vreedzaam met elkander leeft, dat gij elkander niet bedriegt, elkander het uwe mededeelt, elkander helpt, en met raad en troost bijstaat, - in het kort, dat gij elkander recht hartelijk lief hebt, en in de medewerking tot het welzijn van het menschdom uw grootste vreugde vindt. Ziet, mijne Broeders, dat is Gods wensch, dat is zijn eenige onveranderlijke wil, dat gij door liefde gelukkig wordt en elkander gelukkig maakt: en wijl gij dat (wegens uwe zwakheid en onvermoogen) niet altoos kunt doen. |
3. | Dat gy u ten minste recht ijverig daar op toelegt: dat gy ten minste nooit opzettelijk en tegen beter weeten en geweeten aan een Gebod der liefde overtreedt, en met allen ernst daar naar streeft, om in deeze eenige bevordering van God immer volkomener te worden. - - dat gij |
4. | Dan wanneer gij bijwijlen eenen misstap doet, toch niet onverschillig daar bij zijt: dat het u ten minste smart doe, wanneer gij eens door verzuimde menschenliefde de liefde tot God te na treedt: dat gij bij eene andere gelegenheid uwen ijver verdubbelt, om de aangerichte schade weder goed te maaken, om het nagelaatene goed weder in te brengen. - - Dat is eigentlijk het goede hart, van welk wij bij Samuel leezen: de mensch ziet aan het geen voor oogen is: maar de Heer ziet het hart aan. Gij moet echter |
5. | Dat, wat gij voor Gods wensch doet, ik meen alles, waartoe u de liefde tot uwen naasten drijft, (vlijt, arbeidzaamheid, eerlijkheid, gerechtigheid, weldaadigheid,
|
| |
| |
| het opvoeden uwer kinderen - -) gaarne en met vergenoegen doen. Het moet u zelf vreugd verschaffen, indien het echte liefde zijn zal. - Maar gij moet het ook eindelijk. |
6. | Met betrekking op God, om zijnent wil doen, wyl het Gode vreugd verschaft. Want daar door wordt eerst uwe liefde tot de medemenschen liefde tot God: en daar door wordt zij ook teffens beloonbaar - vruchtbaar voor de eeuwigheid. - |
En zoo ziet gij nu te gelijk, mijne Broeders, hoe liefde tot God boven alles met de zelfs - en menschenliefde onafscheidbaar verbonden zij: en hoe gemakkelijk het zij God lief te hebben. Want in den grond is liefde tot God niets anders dan de redelijkste zelfsliefde. Denkt slechts nog ééns recht daar over na. Liefhebben beteekent de aangelegenheden van den genen, dien men bemint, als zijne eigene aanzien, en daarin zijn vergenoegen vinden, wanneer men dezelve vervullen, en Hem daar door vreugde verschaffen kan. - Dus God lief hebben heet, zijnen wil, zijne aangelegenheden, als zijne eigene betrachten, en in derzelver vervulling zijne hoogste zaligheid vinden. Maar nu heeft God geen belang, dan het geluk zijner menschen. Wanneer gij dus God daadelijk bemint, wanneer gij metterdaad Gods werk bedrijft, wanneer gij werkelijk Gods belang bevordert: zoo oeffent gij immers in den grond niets anders uit, dan Menschenliefde. En daar deeze eenige Euangelische deugd u zelven deels op zich zelve vreugd verschaffen, deels middelbaar uw geluk, uwe rust en te vredenheid bevorderen moet, zoo is het te gelijk zelfsliefde. Dus - dat, wat gij doet, wanneer gij God daadelijk lief hebt, is Menschenliefde, - dat gij het met vergenoegen doet, en dat gij daar door u zelven gelukkig maakt, is Zelfsliefde, - en dat gij het om Gods wil doet, dewijl het Hem vreugd veroorzaakt, daar door word het Liefde tot God.’
|
|