| |
| |
| |
Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen, door J.A. Cramer, Kancelier der Universiteit te Kiel. Uit het Hoogduitsch. Eerste Deel. Te Leyden, by A. en J. Honkoop 1787. Behalven het Voorberigt, 278 bladz. In gr. 8vo.
Uit voorige Schriften van den Eerwaerden Cramer, ter verklaringe der Brieven van Apostel Paulus, is 's Mans schryfwyze en manier van behandeling in dezen, zo overbekend, dat het ten opzigte van dit Werk genoeg zy te zeggen, dat onze Schriftkundige Uitlegger hierin denzelfden voet houdt. Na ene voorafgaende Inleiding, waerin de merkwaerdigste byzonderheden, die ter ophelderinge van dezen Brief aen de Romeinen in 't algemeen strekken, opgehelderd worden, geeft hy ons ene nieuwe Vertaling van den geheelen Brief, waer in 's Mans tael- en oordeelkunde ten kragtigste doorstraelt; en deze Vertaling gaet vervolgens vergezeld van ene Verklaring zelve van dien Brief; in welke hy zyne gedachten, over den inhoud van 's Apostels voorstellingen, met veel juistheid leerzaem ontvouwt: gaende dit eerste Deel over de vyf eerste Hoofdstukken Tot ene proeve hier van gae men na, het geen hy ons wegens Rom. III. 23-26, onder 't oog brengt.
‘Op de vers 21 en 22 gedane melding van de vrye Goddelyke begenadiging der zondaaren door het geloof in Jezus Christus, laat de Apostel terstond het bewys dezer leere volgen, wanneer hy zegt: Want 'er is geen onderscheid; geen, te weten tusschen Heidenen en Jooden, in opzicht op den aart en wyze, hoe zy zalig kunnen worden, of in hunne betrekking tot God. Want 'er is geen onderscheid, dewyl zy allen strafwaardig zyn, en allen den roem voor God missen, dien zy hebben moesten, en alle om niet, alleen om de verlossing, die door Jezus Christus geschied is, geregtvaardigd zullen worden, welken God tot een verzoening heeft voorgesteld, door het geloof in zyn bloed, tot een bewys van zyne geregtigheid, door de vergeving der zonden, die te voren geschied zyn, toen hy 'er geduld mede had, tot een bewys van zyne geregtigheid in deezen tegenwoordigen tyd, om zig al den genen te openbaren, die regtvaardig is, en elk, die het geloof in Jezus heeft, regtvaardig maakt. Paulus zegt, tusschen Jooden en Heidenen is geen onderscheid, en be- | |
| |
wyst dit daaruit, om dat zy allen gezondigd hebben, of allen strafwaardige zondaars zyn; dat zy allen die waardigheid missen, welke zy volgends het oordeel van God hebben moesten. Heerlykheid of roem, δόξα, heet somtyds zo veel als het beeld Gods, of de gelykheid met God, 1 Cor. XI. 7. weshalven sommige Uitleggers deeze plaats, als een bewys van het verlies van de oorspronglyke gelykheid met God, of, gelyk men gewoon is te zeggen, het Goddelyk evenbeeld, gebruiken.
Gewoonlyker betekent het Gods roem, of roem voor God, de goedkeuring van God, of het welbehaagen van God in de menschen, men zie Joh. XII. 43, en deeze betekenis is ten vollen met den zin van paulus overeenkomende; hy wil 'er mede zeggen, geen mensch is zo gesteld, dat hy het Goddelyk welbehagen of goedkeuring waardig is. Deswegens moeten zy allen door zyne genade om niet, dat is, zonder het te verdienen, geregtvaardigd worden, of, van hunne straffen vrygesproken worden, en wel om de verlossing door Jezus Christus geschied. Deezen heeft God tot eenen genadestoel voorgesteld. Het Grieksche Ἱλαστήριον heeft, wegens zyne dubbele betekenis, tot onderscheidene verklaringen, aanleiding gegeven. Volgens de oude verklaring beteekent het, het dekzel van den Bondkist, waarin de Wet van Moses bewaard word. Dewyl God zyne byzondere tegenwoordigheid boven dezelve gewoon was te openbaaren, word 'er in den oneigenlyken zin van gezegd, dat God boven dezelve woont, en ze heet deswegens de genade-stoel of de genade-troon. De Hoogepriester moest zig tot dezelve begeven, wanneer hy op den grooten Verzoendag het Joodsche Volk met God verzoenen, of de vergeeving van deszelfs verdiende straffen van Hem afbidden wilde. In deeze beteekenis word het woord, zo wel in andere plaatzen van het Nieuwe Testament, als ook door de LXX Taalsmannen gebruikt, Heb. IV. 16. Exod. XXV. 17-20. XXX. 6. en meer anderen. Dewyl dan God de menschen door Jesus den Messias, wegens de door Hem bewezen verlossing, begenadigt, zo kan van deezen ook gezegd worden, dat hem God tot eenen genade-troon voor de menschen heeft opgerigt. Daar intusschen deeze zin eene zekere hardigheid schynt te hebben, zo zyn daar door nieuwe
Uitleggers aangezet geworden, om eene andere betekenis van het Grieksche woord den voorrang te geeven, volgends welke het een zoenoffer beteekent, en volgends deeze zou paulus zeggen, dat God Christus den menschen tot een zoenoffer gegeven heeft.
| |
| |
Doch deeze beteekenis komt alleen by de Grieken voor, die zuiver Grieksch schryven: ook niet in verband met het woord voorstellen. Een om het verklaren der Schrift byzonder verdienden Semler heeft daarom nog eene andere uitlegging van het Grieksche woord opgegeven, volgends welke de naam, die eenen perzoon en een zeker werk toekomt, met den naam van den perzoon, dien het toekomt, verwisseld kan worden, gelyk by voorbeeld Θειον voor Θεος, σωτηριον voor σωτηρ gesteld word, bygevolg zou ἱαστηριον voor ἱλαστην, of ἱλασκομενον staan. Dan zou de zin zyn, dat God Jesus den menschen tot eenen Verzoener heeft voorgesteld of verordineerd. Dan hoe zinryk ook deeze verklaaring is, zo verdient echter de oude den voorrang, dewyl geene verklaaring meer overeenkomt met het Taalgebruik van paulus, en zyne gewoonte, om al het geen de verlossing der menschen door Christus betreft, onder menigerleie beelden, die van den Joodschen Offerdienst ontleend zyn, voor te stellen, dan deeze; en even daarom de toeschynende hardigheid van deeze oneigenlyke benaaming van Christus niet vreemd behoeft te zyn. Voor het overige komen alle deeze onderscheiden verklaringen toch in den grond met elkanderen overeen; alle bevestigen de waarheid, dat de Messias die geen is, door wien God, wegens de door Hem overgenomen straffen onzer zonden, ons de verlossing daar van laat toekomen, en wel door het geloof in zyn bloed, alwaar, volgends de Hebreeuwsche wyze
van spreken, ἐν τῳ ἀιματι voor ἐις το ὠιμα staat, waar het woord bloed den geweldigen dood beteekent, dien Hy als eene straf voor onze zonden geleden heeft. Te weten, wy worden door het geloof in het bloed van Christus geregtvaardigd, wanneer wy vertrouwen, dat God ons de straffen onzer zonden vergeven zal, dewyl Christus voor ons en in onze plaats eenen geweldigen dood gestorven is. Dit doet God tot een bewys van zyne gerechtigheid, of van het hem als onzen Rigter toekomend regt van regtvaardiging door de vryspreking of vergeving der zonden, welke geduurende den tyd gedaan werden, toen God nog geduld daar mede had, dat is, ten tyde van het Oude Testament. Het onderscheid, dat hier door sommige Uitleggers, tusschen de woorden παρετις en αφεσις aangenomen word, heeft in het Taalgebruik geenen grond. Paulus voegt 'er nog by, tot bewys van zyne gerechtigheid, of van het Hem toekomend' regt van onze regtvaardiging, in deezen tegenwoordigen tyd, om aan te duiden,
| |
| |
dat deeze troostvolle leer door Christus en zyne Apostelen alleen in haar volle licht is geopenbaard geworden, met oogmerk, om aan te toonen, dat Hy regtvaardig is, of het regt heeft, om strafwaardige zondaaren te begenadigen, en ook den geenen, die in Jesus gelooft, waarlyk regtvaardig maakt, of het regt der regtvaardiging aan hun uitoefent.
Zo duidelyk verklaart zich de Apostel, voor eerst, dat de menschen de regtvaardiging noodig hebben, en wel alle menschen zonder uitzondering, dewyl zy allen, welk onderscheid ook anders onder hun plaats mogt hebben, strafwaardige zondaars zyn, die zelve niets doen kunnen, om zig van de straffen hunner zouden te verlossen, welke te ondergaan hen ongelukkig en ellendig maaken zou, die dus alleen eene vrye ontferming van God redden kan. Ten tweeden, dat, dewyl de menschen niets hebben noch vermogend zyn te doen, het geen de Goddelyke goedkeuring en welbehagen waardig maakt, hen God, om niet, en geheel zonder hunne verdiensten, als onschuldige schepzels aanziet, en alleen uit onverdiende goedheid tot hunner regtvaardiging besluit. Ten derden, dat God tot dit besluit alleen door de kennis van hunne behoeften, en niet door hun tegenwoordig of toekomend gedrag, maar voornaamlyk door de verlossing van Jesus Christus, of door zynen in hunne plaats geleden dood, bewogen werd, maar dien Hy zelf, om zynen afkeer van hunne zonden te openbaren, verordend en toegelaten heeft. Ten vierden, dat niemand deeze regtvaardiging om de verlossing van Jesus Christus, anders, dan door het geloof in zyn bloed, of door het vertrouwen op den dood van Jesus, deelagtig kan en zal worden. Dit alles is, uit de door paulus gebruikte uitdrukkingen, ontegenzeggelyk, indien men aan dezelve haare gewoone en natuurlyke betekenis laat. De vergeving der zonden, welke niets anders is, dan eene verlossing van hunne schuldige straffen, word geheel buiten kyf alleen als een uitwerkzel van zyne vrye ontferming voorgesteld, en als een gevolg en vrucht van den dood van Jesus Christus; maar deeze nog als eene bevestiging van zyn voornemen, om zig over hun te ontfermen, nog als een voorbeeld van het heerlykste geduld, en de standvastigheid, waarmede Christus de
waarheid en Goddelykheid der leere, door Hem verkondigd, bekragtigd heeft. En wat is 'er toch in deeze leerstellingen, het geen niet met de begrippen, welke wy ons van het allervolmaaktste
| |
| |
Wezen moeten maken, ten vollen overeenstemt? God besloot, om de menschen van de straffe hunner zonden te verlossen, alhoewel niets by hen te vinden is, het welk hen zyn welbehagen waardig maakt. Bewyst dit niet de oneindigheid van zyne goedheid? Hy besloot, om zynen eigen zoon in hunne plaats te laaten sterven, op dat hunne zonden niet zouden worden aangezien, als of zy hem onverschillig waren. Bewyst dit niet de heiligheid en aanbiddingswaardigheid van zyne vrye en onverdiende barmhartigheid jegens hen? Hy verbond het daadelyk genot daarvan, voor de menschen, met het geloof in den dood van Jesus; en dit is de door Hem zelven voorgeschreven order, in welke zy zyner begenadiging deelagtig worden, dewyl dit vertrouwen even zo wel eene belydenis van de afschuwelykheid en strafwaardigheid hunner zonden, als eene belydenis van zyne vrye genade, en tevens de kragtigste spoor is, om niet weder te zondigen. Hoe zeer worden niet daar door de heilige regten der deugd bevestigd, en hoe nadrukkelyk word niet daar door de beschuldiging voorgekomen, dat deeze leer de noodzaaklykheid van de bekeering des menschen wegneemt! Maar hoe nadrukkelyk word niet tevens ook eene andere in onze dagen beweerde gevaarlyke dwaaling tegengesproken, dat God den zondaaren de straffen hunner overtredingen niet vergeven kan, dewyl het dulden derzelven het eenigste middel is, waardoor hunne zedelyke betering bewerkt kan worden, weshalven zy dan niet als bewyzen van den Goddelyken afkeer daarvan, maar veel meer als onontbeerlyke weldaaden Gods beschouwd moeten worden! Waartoe toch kunnen menschen niet vervallen, wanneer zy eenmaal van den weg der waarheid zyn afgeweken! Het blyft dus, volgends de leer van paulus, buiten kyf, dat de menschen alleen, om den dood van Jesus Christus wille, zig in de genade van God hebben te verheugen.’
|
|