Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis van den Heer van Morgenthau, door H. Stilling. In twee Deelen. Uit het Hoogduitsch. Te Arnhem, by W. Troost, 1787. Behalven de Voorreden, 520 bladz. In gr. octavo.De Heer van Morgenthau komt voor als een Man van een schrander doorzigt, en zeer wel bemiddeld; daar benevens, schoon niet juist verkleefd aan eenig aangenomen Leerstelzel, van eene Godsdienstige gesteldheid, bovenal van een menschlievend character; doch voorts bleeven zyne afkomst en overige omstandigheden lange een ondoorgrondelyk geheim; tot dat het, met het afloopen deezer Geschiedenisse, openlyk bleeke, dat dat hy van eene hooge afkomst ware, als zynde de wettige Zoon van den overleeden Hertog Philip van Hochbergen, wien hy gevolglyk ook in de Hertoglyke waardigheid opvolgde. - Geduurende het voorige bovengemelde tydverloop was zyne voornaamste bezigheid geweest een woest Bergdal, waarmede hy beleend was, bebouwd en bewoond te maaken; 't welk hem, naar zyns harten wensch, ter bevorderinge van veeler welweezen, by uitstek gelukt was. - Het verhaal van deeze zyne inrichtingen, en daartoe behoorende schikkingen, geeft aanleiding tot het vermelden van een groot aantal van gebeurtenissen, en daarby voorgevallene gesprekken en onderhandelingen, van een zeer verschillenden aart, die nu eens het Burgerlyke, dan het Godsdienstige, betreffen; terwyl die gebeurtenissen teffens eene veelvuldige verscheidenheid van characters, zo | |
[pagina 464]
| |
ten goede als ten kwaade, zo van dweepagtige als beredeneerde Godsvrugt, uitleveren: het welk deeze geschiedenis van den Heer van Morgenthau eene gevallige leevendigheid byzet, die ook veelal haare leerzaamheid heeft. - Men neeme, uit veele andere gesprekken hier verhaald, tot een voorbeeld, het volgende van dien Heer over den Landbouw. - 'Er was, met volkomen toestemming van Leonhard Sommer, een vermogend Koopman en groot Fabrikeur, eene Echtvereeniging vastgesteld, tusschen deszelfs Dogter Sibylle en eenen persoon met naame Lilienthal, die een braaf en bekwaam mensch, doch door een zamenloop van ongelukkige omstandigheden, doodarm was. Op deeze, niettegenstaande die ongelykheid van middelen, door Vader Sommer erkende en goedgekeurde Huwelyksverbindtenis, liet de Heer van Morgenthau, die dit grootlyks door zyne Echtgenoote Jeannette bevorderd had, zig in deezervoege dit, daar Jeannette met het vallen van den avond, jagt naar huis maakte. ‘Gij hebt thans uw dagwerk afgedaan, mijne Liefste, maar nu is de beurt aan mij. De Maan staat in de helft zijns lichts, en de Hemel is helder; het zal ons niet te laat worden, zo wij voo middernagt t'huis zijn. Thans mijne Heeren, terwijl ik hier ben, moeten wij ook het jonge Paar bezorgen! Wat hebt gij daar over gedagt? Dat zal ik u zeggen, antwoorde Leonhard; ik heb daar even overlegd, om mijnen Schoonzoon meede in mijnen handel te neemen; hij en mijn Zoon kunnen na mijnen dood de Fabrijk in Compagnie voortzetten. Wanneer ik hem nu bij mij in huis neeme, zo leert hij nog den Koophandel, en zoo, denk ik, kan de schikking op de beste wijze gemaakt worden. Morgenthau hernam: Denkt gij, Heer Sommer, dat eene Compagnieschap tusschen uwe Kinderen, waarbij de een niets toegebragt heeft, met vreeden gedreeven zou kunnen worden. Dat vertrouw ik mijnen Zoon toe.’ ‘Dat is wel! Maar zijne toekomende Vrouw kent gij nog niet, en dan is uw Zoon tog ook een mensch, die menigmaal met het een en ander te strijden zou hebben. De Heer Lilienthal is een bekwaam Landman! Ik denk hem een groot schoon Goed te geven, dat hij bearbeiden kan. Maar, dat hij een Boer, en mijne Dochter eene Boerin zou worden, dat is mij toch wat hard.’ ‘Heer Sommer! Hoe zeer gij ook een Christen zijtGa naar voetnoot(*), zoo is u het Koopmans karacter toch nog eigen Vergeef mij, dat ik u dit zegge! De Koopman is van oudsher de bediende van den Boer, en zal het ook blijven. Dat deze veracht is, | |
[pagina 465]
| |
komt daar van daan, dat Boerenlieden doorgaans arm, zonder opvoedinge, ruw en onredelijk zijn. “Dat alles is het niet, wat mij aan het hart ligt; maar dat gaat mij na, Genadige Heer! als ik bedenk, hoe zig de Boeren met harden arbeid plagen, en ik zou zien moeten, hoe mijne Kinderen, met eelt in de handen, het heilig avond te gemoet zugten.” Morgenthau hernam: Mijn lieve Heer Sommer! gij kent het Boerenleeven nog niet! Zoo als de Boeren dat dryven, is het zeker een Martelaars leeven; maar als het naar de beste grondregels gedreven word, is het zeker, dat 'er geen voordeeliger, aangenaamer en Gode behaaglijker Handteering in de Waereld is. Ik ken Boeren in Engeland, die middelmatige Goeren bezitten, maar door eene kundige Bouwing derzelven zoo rijk geworden zijn, dat zij niet alleen geen zwaaren arbeid doen, maar wel leeven, en in Koetzen naar de Kerk rijden konnen. Ja, maar het is de vraage; of dat bij ons mogelijk is?’ ‘In aanzien van de geaartheid van grond en luchtstreek, is het even zoo mooglijk als in Engeland; want dat heeft daarin boven Duitschland weinig of niets voor uit. Als gij iets doen wilt, zoo geef aan uwen Schoonzoon een goed stuk gelds, ten einde hij zijn Goed wel aanleggen, en een huis voor zig bouwen kan. “Daaraan zal het wel niet haperen. Wij willen deezen voorslag eens volgen, evenwel dunkt mij, Fabrijken zijn altoos nuttiger, zoo wel voor ieder Perzoon in 't bijzonder als voor het gemeene Land.” Dat is onmogelijk, Heer Sommer! Fabrijken maaken slegts den Koopman rijk; maar alle de geenen, die zig als Werkluiden daarvan geneeren, leeven gemeenlijk kommerlijk, zoo lang de Akkerbouw in een Land nog niet bloeit. Maar wanneer deeze eerste tak van Handel zijn hoogsten top bereikt heeft, dan konnen ook alle andere Handteeringen ligt tot den hoogsten bloei komen. Daartoe worden dan die Luiden gebruikt, welke geene Goederen hebben, noch konnen hebben; deeze vinden dan gelegenheid, geld te verdienen, en voor het zelve goedkoope en genoegzaame leevensmiddelen te bekomen. “Maar men ziet toch dat daar, waar Fabrijken ontstaan, ook de Landbouw begint te bloeijen” Zekerlijk word de Landman daar door opgewakkerd, om leevensmiddelen te bebouwen, wijl hij geld daar voor weet te krijgen, maar verder gaat het ook niet. Hij doet dat slegts naar de wijze zijner Voorouderen, en wijl hij de waarde van zijn bedrijf niet kent, zoo haakt hij, zoo dra hij begint wel te vaaren, naar eenigen tak van Negotie, zijne kinderen worden kleine Koopluiden, stijgen een trap hooger in weelde, en ver- | |
[pagina 466]
| |
derven voor het grootste gedeelte. Indien nu de Landbouw het hoofdbedrijf van een Land ware, dat niemand begeerde te verlaaten, ten zij hij of geene Goederen bezat, of zig anders daarvan niet geneeren konde, dan zou dat Land in den hoogsten bloei staan; ik zwijge, dat een Staat zig door den Koophandel wel schielijk verheft, rijk en magtig word, maar daar door ook juist de weelde en dartelheid te gemoet ijlt, welke denzelven vroeger of laater in het verderf storten. Kortom het blijft vast, een Land, waarin de Landbouw in bloei staat, heeft daarin eene onuitputtelijke bron van welvaaren, en kan door geene wisseling van 't geluk t'ondergebragt worden, zoo God het niet door Landplagen kastijd. Dorpen en Hoeven verschaffen dan Producten in overvloed, zoo wel tot onderhoud als tot den Koophandel; de Steden verarbeiden hunne ruuwe Landsproducten, maaken 'er Producten voor den Koophandel van, en verzenden ze als dan buitens Lands. Zeg mij, Heer Sommer, is 't eene goede Staatkunde, wanneer de Vorst zijne Onderdaanen van uitheemsche Producten Fabrijken in het Land oprigten, en ten zelven tijde zijn eigen Land genoegzaam braak liggen laat? was het niet beter, zoo hij zorge droeg, dat in zijn Land alles geteeld werd, wat dat Land kon voortbrengen, en dat hij als dan zijne eigene Landsproducten verarbeiden liet? Dat is zeer onbetwistbaar. Nu dat voortbrengen van alle mogelijke Landsproducten, geschied toch door den Landbouw; bij gevolge is dit bedrijf het eerste, noodigste en voornaamste. De Heer Sommer, was door deze voorstelling van het gewigt des Landbouws wel overtuigd; evenwel kwam het hem al te wonderlijk voor, dat Lilienthal een Boer worden zou. Maar deeze maakte eindelijk het besluit, terwijl hij zich verklaarde: Dat hij naar den raad van den Heer van Morgenthau den Landbouw drijven wilde. Wanneer dan zijne, en zijner Echtgenootes neiging tot de Gelukzaligheid nog niet volkomen daar door bevredigd werd, zoo was het nog altoos vroeg genoeg, tot de Negotie over te gaan.’ In gevolge hier van, gelyk het verdere verhaal meldt, stelde Morgenthau, naar zijne belofte, Lilienthal in het bezit van een uitgebreid Landgoed; en deeze slaagde, ten genoegen van zichzelven en dat zyner Echtgenoote, in de beschikkinge zyner zaaken, zo wel, dat de Heer Sommer met den tyd duidelyk begreepe, ‘dat de Landbouw eene heerlijke zaak was, wanneer zij, niet naar den slenter, maar naar konst en ondervinding, gedreven werd.’ |
|