Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBijdragen tot bevordering van Waarheid en Godvrucht. Tweede Stuk Te Amsterdam bij M. de Bruyn, 1787. Behalven het Voorwerk 192 bladz. In gr. octavo.Toen wy onlangs van het eerste Stuk dezer Bydragen gewag maektenGa naar voetnoot(*), hebben wy een verslag gegeven van het oogmerk, dat men zich in 't verzamelen dezer Bydragen voorstelt, mitsgaders van de wyze der uitvoeringe: overeenkomstig hiermede behelst dit tweede Stukje weder een aental van Stukken over leerzame onderwerpen. Te weeten, over de verzoekingen tot ongeloof, de gelykvor- | |
[pagina 431]
| |
migheid en verbindtenis van het werk der Verlossing met de werken der Natuur; de ware stichting als het hoofdoogmerk der Leerreden; de beste wyze om met lydenden om te gaan; den waren troost; de deugd en der menschen behoeftigheid aen Genade; de Herderlyke bezoeken; de rechten der menschlyke Reden, en de vraeg, of het onverschillig zy, wat men van God en Godlyke dingen gelove? en eindelyk over de plichten van een Predikant, in een tyd van heerschend ongeloof. - En Leeraers en Leden der Kerke vinden hier ene reeks van opwekkende onderrichtingen, waervan ze in velerleie opzichten een nuttig gebruik kunnen maken. Men leze hier, tot ene proeve, een gedeelte van 't antwoord op de vraeg, of het onverschillig zy, wat men van God en Godlyke dingen geloove? De Autheur beschouwt deze vraeg van drie zyden; eerst met betrekking tot de menschlyke maetschappy; vervolgens met opzicht tot God zelve, en ten laetste, ten aanzien van elk byzonder mensch: en getoond hebbende, dat zulks in de twee eerstgemelde opzichten wel verre van onverschillig zy, doet hy ook zulks zien met betrekking tot het laetste; waerover hy zich aldus uitlaet. ‘Van dit geloof hangt al te veel af, dan dat een mensch daarbij onverschillig zou kunnen blijven. Een dwalend geloof van God kan maken, dat hij zich onnodige kwellingen aandoet, om de gunst der Godheid daardoor te verkrijgen. Een dwalend geloof kan hem tot den grootsten vijand der menschen maken, die anderen haat, vervolgt, kwelt en doodt. Een dwalend geloof kan hem tot den boosten en te gelyk ongelukkigsten mensch maken. Er kruipt thans eene zeer fijn uitgedachte filosofij in, die zeer schrikbarende werkingen doet. Men beweert, gelijk reeds voorheen vele Filosofen gedaan hebben, God straft niet. Al het kwaad, dat soms over een mensch komt, is of zijn noodlot, dat uit den grooten samenhang der wereld, zonder betrekking tot de gezindheden en daden der menschen, volgt; of het zijn kwade gevolgen van de vrijwillige handelingen der menschen, welke laatsten, als men zoo wil, in zekere gevallen, natuurlijke straffen kunnen genoemd worden. Doch eigentlijke straffen, die, uit vrije verkiezing, aan de wetten en derzelver overtreding verbonden worden, hebbe men van God niet te verwagten, althans het minst, na den dood, in eene andere wereld. Wanneer men zulke Filosofen | |
[pagina 432]
| |
vraagt, of dan God de wreedheden van eenen magtigen Tijran, die uit trotsheid onschuldige volkeren beoorloogt, millioenen menschen van goed, gezondheid en leven berooft, niets tegenstelt; en of God dan deze ongelukkigen daarvoor geene de minste genoegdoening verzorgt? Dan is hun antwoord op de eerste vrage, dat God tegen zulke gewelddadigheden het gevoel van billijkheid en eere gesteld heeft. Doch hoe veel werkt dan dit gevoel bij Tijrannen, wellustige doorbrengers, dieven, roovers? Op de tweede vraag antwoorden zij dit. In de toekomende wereld zullen zij, die zich hier aan geweldenaarijen hebben schuldig gemaakt, geneigd zijn, om die genen, welken zij onrecht gedaan hebben, om vergeving te bidden, en deze laatsten zullen ligtelijk bewogen worden: om te vergeven en geene voldoening te vorderen. Wanneer men hen vraagt, van waar zij dit met zekerheid weten; dan zeggen zij een verstandig mensch kan niet anders, dan dit vermoeden; want een wrekende God zich voor te stellen, strijdt al te zeer met een verlichten geest. Wanneer men hun zegt, dat dusdoende eenen magtigen en listigen geheel gene beweegredenen overblijven, om zich van ongerechtigheden te onthouden, zo antwoorden zij: ja wel, het gevoel van billijkheid en eer. Wanneer men hun te gemoed voert, dat op deze wijze, hij, die dit gevoel onderdrukt, of wel vleiers, geschiedschrijvers en poëten om zich heeft, die de tirannij tot de grootheid van eenen onsterflijken held maken, doen kan wat hem goeddunkt, dan weten zy verder niet te zeggen, maar, in plaats van te antwoorden, beginnen zij hartelijk te lachen. Men merke op, wat dit slag van Filosofen, inzonderheid als zij nog jong zijn, zich plegen te veroorloven. Het onschuldigste meisje zijn zij in staat te verleiden, en van haar eer en goed te berooven. Weduwen en Wezen borgen zij alles af, en storten dezelve in de uiterste armoede. Hunnen trouwsten vriend ontzetten zij van zijn goed, indien hunne verkwisting zulks noodzaaklijk maakt. Zij storten anderen door laster ter neder, om zichzelven te verhoogen. Hier vinden wij een geloof, dat de schriklijkste vijanden der menschen, de booste duivels teelt. Wijl echter meenig een van hun geen magt en list genoeg heeft, om zijne ongerechtigheden tot aan het einde van zijn tegenwoordig leven voort te zetten, zo heb ik reeds verscheidene gekend, die in de uiterste armoede vervallen zijn. Ik heb eens zulke voorbeelden aan iemand voorge- | |
[pagina 433]
| |
legd, die de gronden, welke hij niet wederleggen konde, met lachen en geestige vertelsels beantwoordde. De grond zijner gerustheid was deze. Wanneer hem al een gelijk lot treffen mogt, dan zou hem toch altijd de herinnering aan het genotene vermaak een aangename aandoening geven. Het is zeer zonderling, wanneer men dit slag van wijsgeeren iets van de hel en van de betooning der godlijke rechtvaardigheid, door den dood van éénen onschuldigen in plaats van vele schuldigen, zegt; dan roepen zij luid, dat men God tot een wreedaart maakt, ja, zij gebruiken nog hardere woorden, en echter gelooven zij, dat God, zonder eenige straf, toelaat, dat de grootste ongerechtigheden en wreedheden, aan vele duizende onschuldigen, door één eenigen somwijlen gepleegd worden. Indien hun geloof in dit stuk gegrond was, zou God als dan niet eerder van hardigheid te beschuldigen zijn? Zouden zij dien Regent goed noemen, die alle roovers verschoonde, en zijne beste onderdanen hun ten prooi overliet? Op een vast geloof aan God grondt zich ook, bij een ernstig en nadenkend gemoed, een groot, ja, het grootste gedeelte der inwendige ruste van zijnen geest, en hierom is hem niet elke gedachte van God en zijne raadsbesluiten onverschillig. Hoe schrikverwekkend is dit geloof? God is veel te groot, dan dat hij zich met de regering zijner wereld bemoeien zoude, of, indien hij al voor dezelve zorgt, zo gaat zijne Voorzienigheid alleen over het groote, maar niet over ieder bijzonder schepsel: dat moet zelve voor zijn geluk zorgen, zoo goed het kan, en het overige aan het geval overlaten. Hoe treurig is deze gedachte? Mijn ziel sterft met het lichaam, en mij is niets anders beschoren, dan dit kort en moeilijk leven. Wat blijft hun, die zulk een geloof bezitten, over, wanneer hun tegenspoeden overkomen, of wanneer de dood zich van nabij aan hun vertoont? De Stoicijn zoekt zich met verdichtsels gerust te stellen. Hij wendt voor, dat armoede, verachting, smert geen kwaad zijn, en hij doet zijn best om zich tegen alle onaangenaame aandoeningen te verharden, en de natuur zelve te overweldigen. De bitterheid des doods zoekt hij daar door te verdrijven, dat hij denkt, de dood is noodzaaklijk, en men kan hem niet ontgaan: en sterft de ziel met het lichaam, zo gevoelt zij het ook niet, dat ze dood is, en bedroeft zich zoo weinig, als zij voor de geboorte gedaan heeft. De | |
[pagina 434]
| |
Epikureërs integendeel raden, dat men steeds aangename aandoeningen moet zoeken te verwekken, zich verstrooijing te bezorgen, en zijn gemoed van de beschouwing der menschlijke ellende en des doods af te houden. Maar hoe veel zekerder, hoe veel zagter is nu niet die rust, welke door een tegengesteld geloof, namelijk door dit geloof, voortgebragt wordt. God de alwetende kent alle zijne schepselen, ook den geringsten worm: hij bemint ze allen, hij zorgt voor hun en vergeet hen nooit. Inzonderheid zorgt hij, met eene uitstekende liefde, voor die redelijke schepsels, die hem kennen, hem aanbidden, en hem door heilige deugden eeren. Voor deze moeten alle dingen, zelfs de hevigste lijdens, ten beste dienen. Bergen mogen wijken, heuvelen wankelen, maar zijne genade wijkt niet van zijne vrienden. Gelijk een Vader over zijne kinderen zich ontfermt, zoo ontfermt zich de Heere over de genen, die hem vreezen. Hij leeft, hij leeft eeuwig; zijne vrienden zullen ook leeven, eeuwig zijne heerlijkheid zien. O! welk eene zagte rust stort dit geloof in een wijs, in een nadenkend gemoed! Hoe veel aangenamer wordt, door dit geloof, het geluk dezer aarde, daar men een eeuwig leven te gemoet ziet? Hoe veel draaglijker worden zware arbeid en lijden, daar men hun einde, en, na een korten duur, eeuwige vreugde aanschouwt? Hoe geruststellende is de hoop, onze vrienden, die van ons of van welken wij scheiden, weder te zien? Hoe verkwikkend is, bij den aanblik van zulken, die wij onverzorgd agterlaten, deze troost? God zorgt voor hun. Hoe bevredigend is voor een geweten, dat zichzelven beschuldigen moet, dit geloof? God heeft zondaars, door Jesus, de heiligste, de zekerste genade geschonken. Hoe zeer worden de schrikken des doods verminderd door de hoop, waartoe wij, door de opstanding des Heilands, wedergeboren zijn! Wie ziet, wie gevoelt niet, welke groote voorrechten het eene geloof boven het andere heeft, en hoe weinig liet geloof van God en godlijke dingen onverschillig zij!’ |
|