Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 425]
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Nagelaaten Leerredenen over Paulus Brief aan de Kolossensen, van Th.A. Clarisse, in leven Predikant te Amsterdam. Naar deszelfs handschrift uitgegeeven door P. Abresch, Hoogleeraar in de Godgeleerdheid en Academie Prediker aan de Universiteit van Stad en Lande. Derde Deel. Te Utrecht, by H. van Otterloo, te Groningen, by A. Groenewolt, en te Amsterdam, by J. Wessing, Wz. 1787. In gr. octavo. 476 bladz.Dit derde Deel bevat 's Mans Leerredenen over Kol. II. 1-15, welken op ene soortgelyke wyze als de voorigen, waer van wy gewag gemaekt hebbenGa naar voetnoot(*), uitgevoerd zyn. Tot een stael uit dezelven, dienen de opmerkingen van zyn Eerwaerden over den aert der Filosofie, tegen welke de Apostel de Kolossers, in 't achtste vers, zo ernstig waerschouwt. ‘Om na te spooren den aart van de wijsbegeerte; door den Apostel bedoeld, merken wij aan, dat hij zelf twee groote karakters opgeeft. - Het eene is: het was eene wijsbegeerte, die met een groot voorgeeven van wijsheid gepaard ging, en die tevens diende, om de eer van den Zaligmaaker grootelijks te verdonkeren, en de Christenen, van het hoofd afleidende, in den dienst der engelen en zeer donkere zaaken invoerde. Dit eerste karakter straalt duidelijk door, zoo in het gene vs. 8, 9, 10, en wederom in het 18de vers gemeld wordt. - Het tweede karakter is; het was eene wijsbegeerte, die tevens zeer sterk ieverde voor de onderhouding der mosaïsche plechtigheden, en mogelijk ook voor andere lichaamelijke oeffeningen en onthoudingen, die door de wet niet volstrekt bevoolen waren. Althands de besnijdenis, het onderscheid van dagen, en andere Joodsche instellingen werden 'er in gedree- | |
[pagina 426]
| |
ven, gelijk uit het geheele beloop van het 11de vers en vervolgens te zien is. Houden wij nu deze karakters in het oog, dan kunnen wij rasch bemerken, dat hier eene filosofische sekte, die uit de Jooden tot de Christenen overgekoomen, en haare valsche begrippen met het Christendom wilde vermengen, bedoeld is. Dan, met dat alles, blijft het nog duister, welke lieden het eigenlijk waren. Raadpleegt men de uitleggers, de een zegt, het waren Jooden, die pythagorische of platonische begrippen hadden. Anderen zeggen, Paulus bedoelt de Esseën. Een derde zegt, het zijn die zelfde, die daarna Kabbalisten genaamd zijn. Een vierde spreekt van de Oostersche wijsbegeerte, vermengd met het Joodendom. In elk eene van die gezegdens is iets waarachtigs. Het laatstgenoemde wijst ons echter den naasten weg. Te weeten, in het Oosten was een zekere wijsbegeerte, vooral onder de Chaldeen, Persiaanen en Egyptenaars, die merkelijk verscheelde van die der Grieken en Latijnen. Plato en Pythagoras, reizende om wijsheid te zoeken, hadden 'er eenige kennis van bekoomen, en in hunne samenstellen overgebragt. De Jooden in Babel en Assyrien, onder de Chaldeen, Meden en Persen verstrooid, en daarna in Egypten zich onthoudende, hadden 'er ook eenigen smaak van gekreegen, en schikten hunne leerbegrippen eenigzins daarna. Hieruit zijn Esseen en Kabbalisten gebooren, en deze soort van Jooden zijn het, die, daarna tot het Christendom overgegaan, de voorname bedervers van het Christendom waren in de eerste eeuwen. Van dien aart waren de Ebionieten en Cerinthianen, en in eenen zekeren zin alle die Gnostieken, die het Joodendom met het Christendom op eene wijsgeerige wijze hebben zoeken te vermengen. ‘Vraagt gij nader, “hoedanig was de gesteldheid dezer Oostersche wijsbegeerte, en hoe werd zij, eerst met het Joodendom, en daarna met het Christendom, vermengd?” Zoo veele vraagen, even zoo veele moeilijkheden! De reden is, om dat wij het meeste, dat wy 'er van weeten, uit de schriften des Nieuwen Testaments, en de getuigenissen der kerkvaderen, moeten opmaaken. Waarbij nog koomt, dat de leerbegrippen dier menschen in duistere en raadselachtige bewoordingen omzwachteld zijn, en de verscheidene sekten, die uit de Gnostieken tot het Christendom zijn overgegaan, ook onderling zoo ver- | |
[pagina 427]
| |
deeld zyn; dat men te recht zeggen kan: zoo veel hoofden, zoo veel zinnen. Zoo veel men echter vrij zeker kan opmaaken, was de Oostersche wijsbegeerte oorsprongelijk afkomstig van eenige Heidensche weereldwijzen, en wel van eenige niet onvernuftige, maar echter ook zeer waanwijze, en aan de verbeelding te veel toegeevende lieden. De zetel, daar die wijsbegeerte gebooren werd, is te zoeken bij de Persen en Chaldeen, en van daar is zij doorgedrongen door geheel Asiën, bijzonder ook in Egypten. Het hoofddoel was, uit te vinden de oorzaak van al het zedelijk en natuurlijk kwaad in de weereld, bijzonder om die uit te vinden, zonder twee eeuwige geesten, die van elkander verscheelden, te stellen. De hoofdstukken van die wijsbegeerte kwamen hierop uit. - Daar is maar één eeuwig, onafhanglijk, allerwijst en goedertieren Opperwezen; dat is de bron van alle goed, en leeft hoogstgelukzalig in het bovenhemelsche gewest. - Behalven dien eeuwigen God, is 'er ook van eeuwigheid een verwarde ruwe stofklomp geweest; deze is lijdelijk, en niet leevendig, maar bezit in zich alle zaaden van boosheid. - De eeuwige God heeft uit zijn wezen verscheidene mindere geesten of goden voortgebragt, en die weder andere mindere geesten. Deze afgeleide wezens noemde men aeones, en men telde 'er een oneindig getal en hoop van. Een dezer aeones heeft bij geval de stof aangetroffen, en die, of uit boosheid, of met bewilliging van den oppersten God, in beweeging en form gebragt. - Dan hij was, of zwak, of boosaartig, en had dus eenige zielen uit de hemelsche gewesten weeten af te brengen, en die ook met stof vereenigd, tegen den wil van den goeden en oppersten God, en tegen de geneigheid dier zielen zelve. - Hieruit is gebooren een onmin tusschen dezen kwaaden geest en den goeden God, en die kwaade geest heeft ook eenige van hem gederiveerde geesten weeten te beweegen, om met hem mede te stemmen, dat men de zielen beletten zoude, zich van de stof te ontdoen. - Der zielen, zelve met stof vermengd, is eene verkeerde geaardheid daar door ingedrukt; zij blijven echter steeds zich neigen, om zich weder van dien band te ontslaan; doch de kwaade geesten poogen dit op alle mogelijke wijze te beletten. - De goede God, met de menschen bewoogen had, hun van tijd tot tijd zekere goede geesten, of voortreffelijke zielen, uit de plêroma gezonden, om den menschen den | |
[pagina 428]
| |
rechten weg ter zaligheid te leeren; hier toe dienden bijzondere strenge lichaamsverbreekingen, en de bespiegeling hier in dit leven, en na den dood de zielsverhuizing. Eindelijk, als alle zielen weder tot God verzameld zullen zijn, zal al het stoffelijke verbrand worden, en aan dien kwaaden geest, die de oorzaak van al dit onheil is, zijne magt en heerschappij geheel worden ontnoomen. Deze wijsbegeerte, het zij dat zij enkel een vrucht der verbeeldingskracht van derzelver uitvinders was, het zij dat verbasterde overleveringen die gekoesterd hadden, werd als het toppunt van wijsheid aangezien, en als een ontwerp, dat een wijze keten en verband van alle dingen, goede en kwaade, in zich bevatte. Wanneer nu den Jooden ook deze wijsbegeerte smaakelijk gemaakt werd, zoogen sommigen de grondbeginselen daarvan in, en zochten deze leerbegrippen met hunnen Godsdienst op de best mogelijke wijze te vereenigen. Zij begreepen: Moses leerde ook twee beginsels, God en de stof, daar hij van den Chaos vermeldt. Zij dachten welligt, dat Gods Geest, op de wateren zweevende, die aeon was, die de weereld had geschapen. Zij zullen van den logos het woord, en van den Geest, door welken de profeeten bezield wierden, zekere goede uitvloeizels uit de Godheid gemaakt hebben. - Allermoeilijkst echter schijnt het te begrijpen, hoe zij, staande deze wijsbegeerte, Moses schaduwwetten konden voorstaan, daar de meeste van die verrichtingen stoffelijk en vleeschelijk waren, en men van elders weet, dat de Gnostieken uit de Heidenen den God der Jooden voor eenen kwaaden God hielden, wegens de wetgeeving. Dan men moet hierop twee dingen aanmerken. Het eerste is, dat de wijsgeeren uit dat begrip, dat de stof kwaad is, en dat de zielen zich van het stoffelijke ontdoen moeten, tweederlei gevolg trokken. Sommigen ontkenden alle zedelijk kwaad, en wisten alleen van natuurlijk kwaad; en die zo dachten waren vijanden van alle wetten en wetgeevers; zij leefden ook losbandig, en die zijn het, die door Petrus, Judas en Joannes in hunne brieven getekend worden. Maar anderen dachten, daar was ook zedelijk kwaad, in de ziel, en dit kwam uit de stof voort; maar niet beter was het, dan het lichaam te onttrekken van alle genoegens, die andere menschen genieten, en het zelve aan veele lichaamelijke oeffeningen over te geeven. Hier heenen helden de meeste Gnostieken uit de Jooden, en daarom waren zij sterk voor de Mosaïsche wetten. Hier | |
[pagina 429]
| |
kwam nog bij, dat zij die plechtigheden beschouwden als een zekere Theurgie of zielenzuivering, en als geschikt om niet alleen onze zielen te ontdoen van het stoffelijke, maar ook om de booze geesten te bedwingen. Want men heeft opgemerkt, dat de meeste Joodschgezinde Gnostieken voor de bezweering der booze geesten zeer ieverig waren, gelijk dat uit de kabbalistische schriften met zeer veele staalen kan getoond worden. Maar hoe ging het nu, als deze Joodsche Filosoofen Christenen werden? Hoe kwamen zij ter omhelzing van het Christendom, en hoe beschouwden zij het zelve? Dit is niet zeer moeilijk te vatten. Zij hoorden, dat in Jesus leer eene zeer verhevene wijsheid verborgen was; zij konden ook de waarheid der wonderen, die in zijnen naam verricht werden, niet ontkennen; hieruit begreepen zij, Christus was een gezant van God; Hij was uit het hemelsche gewest gezonden, om de menschen tot de gelukzaligheid op te leiden. Zij omhelsden dan in zo verre het Christendom; maar vol zijnde van hunne zielverderflijke dwaalingen, begreepen zij niet dat Hij zelve waarachtig God was. De stof als kwaad beziende, dwaalden zij ook omtrent zijne menschlijke natuur, op meer dan eene wijs. Sommigen achtten, dat Hij in 't geheel geen lichaam gehad had, maar slechts in schijn mensch geweest was. Anderen schreeven Hem een hemelsch lichaam toe. Zulken, die zoo lijnrecht het getuigenis der zinnen niet wilden loochenen, zeiden, als mensch was Hij, even als andere menschen, uit Josef en Maria gebooren; maar een geest van uitneemende heerlijkheid had zich, bij zijnen doop, met den mensche Jesus gevoegd; dezen noemden zij Christus, en maakten dus twee persoonen van den Heiland. Ook zeiden zij, dat dit goddelijk uitvloeisel in het lijden weder van Jesus gescheiden was, en tot de wooning des lichts gekeerd. Hieruit verviel dan ook Jesus priesterlijk en koninglijk ambt, en de toepassing der zaligheid door hem. Hij was enkel een van God bezield profeet, naar hun begrip; van daar, dat de zielen door dezelfde wegen als te vooren moesten gezuiverd worden. En dus sprak het van zelfs, dat zij, die Joodschgezind waren, aankleevers bleeven van de mosaïsche plegtigheden, en alle die instellingen, die tot verbreeking des lichaams, of, naar hun gevoelen, ter weering van de booze geesten, dienen konden. Alle deze wangevoelens zijn in de volgende tijden | |
[pagina 430]
| |
onder de Christenen werkelijk geleerd, van de Ebionieten, Corinthianen en andere Joodschgezinde Gnostieken. En uit de brieven der Apostelen mag men billijk besluiten, dat zij reeds ten hunnen tijde begonnen zijn, zich onder de Christenen te verspreiden. Ja, mij dunkt, alles is klaar, wanneer men denkt, dat op deze of soortgelijke lieden ook hier van den Apostel gedoeld wordt. Trouwens, dan ontdekken wij niet slechts de twee karakters, die ik te vooren opgaf, maar dan kan men ook zien, waarom de Apostel zoo nadrukkelijk eene iedele verleiding aan deze lieden toekent. Immers is alles, wat hier voorkoomt, enkele vrucht van verbeelding en verbasterde begrippen, en eene leere, die in het minste niet bevorderlijk was tot godzaligheid en waare heiligheid. Ja, maar het was niet alleen ydelheid, maar tevens eene verleidende iedelheid. De harten der Christenen werden 'er door afgetrokken van de eenvoudigheid van het Euangelie. Dit geschiedde onder den schoonen schijn van geregeld en diepzinnig te denken. Het voordoen dezer leere had eenen schijn van gezetheid op eene gestrenge godsdienstigheid. Zaaken, die alle zeer ligt tot verleiding dienen konden, te meer als dit alles met opgesmukte en hoogdraavende woorden werd voorgedaan, en onder een schijnbaar voorwendsel van ijver en godvruchtigheid. Hoe noodig was het, tegen zulke lieden op zijne hoede te zijn? Hoe wijs derhalven des Apostels vermaaningen tot de Kolossers, dat zij zich toch niet als eenen roof zouden laaten vervoeren, door deze winderige wijsbegeerte, die niet anders was dan eene iedele verleiding.’ |
|