Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 435]
| |
Brieven van den Welcerwaardigen Heere J. Hervey A.M. in leven Predikant te Weston Favell, aan de Hooggeboren Vrouwe Frances Shirley. Uit het Engelsch vertaald. Eerste Stukje. Te Rotterdam by L. Bennet 1786. Behalven het Voorwerk, 240 bladz. In gr. 8vo.Ene verzameling van Brieven, na het overlyden van Vrouwe Frances Shirley, eens Graven Dogter, in haren Boedel gevonden, welker gemeenmaking niet dan zeer aengenaem kan zyn, aen hun die een welgevallen hebben in de bekende denkwyze van den Eerwaerden Hervey. Vollediger zou deze verzameling geweest zyn, had men 'er ook kunnen byvoegen, de Brieven door haer Edele geschreven, welke zyn Eerwaerde in dezen beantwoord; doch zulks was niet doenlyk, vermids zyn Eerwaerde, op het verzoek van haer Ed., genoodzaekt was geweest, dezelve aen 't vuur op te offeren. - Men ziet in deze gemeenzame Brieven, 't geen men, hoe men ook anders over zyne Godgeleerde stellingen moge denken, tot lof van zyn Eerwaerden moet zeggen, eene bestendige gelykmatigheid van character, met dat gene 't welk zich in zyne openbare Schriften voordoet en zyne Brieven verlenen herhaelde blyken van de goede welmenende gesteldheid zynes harten, die ook, naer uitwyzen dezer Papieren, aen zyne Edele Correspondente mag toegeschreven worden. Een bewys hier van geeft ons het volgende aen de hand. Zyn Eerwaerde zond haer, den 31sten October, dezen brief. ‘Het verzoek dat mij te doen staat vereischt minder verschooning, om dat ik reeds, in mijn voorigen brief, daer van melding gemaekt hebGa naar voetnoot(*), - of liever, 't vereischt geen verschooning, om dat ik overtuigd ben, dat het uwe begeerte is om goed te zijn, en uw vermaek om goed te doen. Ik herinner mij zeer wel, en zou my verfoeijen, indien in staet ware te vergeten, de edelmoedige aenbieding, welke gij mij deedt, toen ik met uw gezelschap, te London, vereerd werd. Ik had toen genoeg voor mijn eigen persoon, en toereikende, om, voor de hulpe van | |
[pagina 436]
| |
anderen, een gedeelte af te zonderen; - maer, thans hebben herhaelde uitgaven, grooter dan ik verwagtte, en die nog geen eind hebben, mijne beurs bijna uitgeput, en ik heb, eenen geruimen tijd, geene renten te ontvangen, om mij weder aen hooger wal te brengen; - dit maekt, onvermijdelijk, mijne handen naeuw, en buiten staet, om den nooddruft der behoeftigen, zoo rijkelijk, als ik wel wenschte, te vervullen. Zoudt gij mij de vrijheid wel willen vergunnen, Mevrouw, om, bijzonder in dit tijdstip, uwen almoesenier te zijn? Ik denk, dat ik bijna tien ponden sterling, tot zeer goede renten, voor u zoude kunnen uitzetten. Een weinig linnen voor hun, die half naekt zijn, een stichtelijk boek, ten behoeve derzulken, die in eene beklagenswaerde onkunde zwerven, vertrouw ik dat aen God, uwen Zaligmaker, welgevallig, en dienstbaer zal zijn aen de belangen van hun, die Hij met zijn bloed gekogt heeft. - Indien dit verzoek u ter hand mogt komen, in een tijd dat het u eenigermate ongelegen is, of niet met uwe geneigdheid overeenkomt, is mijn verder verzoek, dat gij dit beantwoordt, niet, met eenige verschooning om uwe weigering te billijken, maar door in 't geheel geen acht op het zelve te slaen, het geen mij volkomen genoeg zal zijn. Ik kan, dit verzeker ik u, een onbepaeld geloof omtrent u oeffenen, en vertrouwen, dat gij de beste redenen voor uwe handelwijze hebt, schoon ze voor mij verborgen zijn. Maer, zoo vergaende is mijne zwakheid, (ô! Dat ik, onder een gevoel van dezelve mogte blozen en beschaemd worden!) ik kan naeuwlijks, zoodanig, met betrekking tot den onfeilbaren en eeuwiggenadenrijken God verkeeren, schaersch instemmen, blijmoedig, dankbaer en onderworpen zijn, wanneer het Hem behaegt de springveeren van mijn leeven te verlammen, en mjine kragt, op mijne reis, door de woestijn dezer weereld, te verminderen. Heer! vermeerderd ons geloof! is eene bede, welke wij dikwerf tot den throon der genade behoorden op te zenden. - - Mogt de Vorst des vredes u vrede geven, ten allen tijde en op allerlei wijzen; en zulks kan u niet te beurte vallen, zonder te gelijk een bijzonder vergenoegen te verschaffen aen Uwen verpligtsten en gehoorzaemsten Dienaer.’
Haer Ed. voldeed terstond aen 's Mans verzoek, als | |
[pagina 437]
| |
blykt uit den inhoud van een brief gedagtekend 4 November, welke aldus luid. ‘De inhoud van uw antwoord op mijnen brief brengt mij eene zeer aenmerkenswaerdige omstandigheid, in het gedrag van Jaël, te binnen, van wien, in het heilig lied, gezegd wordt: hij vroeg water en zij gaf hem melk. Ik verzogt u om een geschenk, en gij hebt mijne begeerte te boven gegaen, de gift verdubbeld. Mogt de Heere Jezus Christus u eveneens handelen, en 'er zoo toedoen. Ik betuig u mijnen ootmoedigen dank voor den armen, en smeek mijnen goddelijken Meester, om mij tot eenen getrouwen rentmeester voor Hem en u te maken. Ik zal eene naeuwkeurige aentekening van mijne uitgaven houden, en altoos bereid zijn, om dezelve, wanneer gij zulks goedvindt, aen uwe bezigtiging te onderwerpen. Ik zie duidelijk dat gij mij edelmoedig vergunt, om eenig gedeelte, tot mijn eigen gerijf te mogen bezigen, en ik ben even zeer aen u verpligt, als of ik dadelijk daervan zulk een gebruik zou maken; maer, gezegend zij de goddelijke voorzienigheid, ik heb voor mij zelven geen gebrek, maer slechts niets overig ter bereiking van weldadige oogmerken, en dewijl het leven, inzonderheid het mijne, zoo wankelende is, ben ik ongenegen om mij in schulden te steken, zelfs niet ter zake van liefdedaden. - Geene schulden te hebben, dan den plicht der dankbaerheid, is mijne bedoeling, en nimmer zal het mijnen geest bezwaren, maer het vermaek van mijn hart wezen, om die aen u verschuldigd te zijn. - - En nimmer zal ik nalaten te bidden, dat aen u vervuld worde, die dierbare belofte, welke de bekoorlijke en troostrijke Profeet, Jezaias beschrijft: Dan zal uw licht voortbreeken, als de dageraed, en uwe genezing zal snellik uitspruiten; en uwe geregtigheid zal voor uw aengezigte henen gaen: en de heerlijkheid des Heeren zal uw achtertocht wezen. Dan zult gij roepen, en de Heer zal antwoorden, gij zult schreeuwen, en Hij zal zeggen, ziet hier ben ik. Jezaia LVIII. 8, 9. Mogt alles wat in deze woorden vervat is, alles wat de Verlosser, door zijnen dood, verworven heeft, uw deel zijn, en dit zal eene zaligheid uitmaken, die alle bezeffen te boven gaet, en u ernstig word toegebeden, door Uwen grootlijks verpligten en waerlijk dankbaren ootmoedigen Dienaer.’ |
|