Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe verscheiden tijdperken des menschelijken Levens, geschetst in een zestal Redenvoeringen, voorgeleezen in de Maatschappij der Verdiensten, onder de Zinspreuk: Felix meritis, vergaderende binnen Amsterdam. Door A. Fokke Simonsz., Medelid derzelver Maatschappije, Hoofdlid van het Amsterdamsch Dicht- en Letteroefenend Genootschap, Lid van het Dichtgenootschap Oefening kweekt Kunst, enz. Te Amsterdam, bij A. Fokke Simonsz., 1786. Behalven het Voorwerk, 312 bladz. in gr. octavo.In een zestal van Redenvoeringen beschouwt hier de Redenaar Fokke den Mensch, in zyne Geboorte, Kindsheid, Jongelingschap, Manlijken Ouderdom, Grijsheid en Dood. Op ieder deezer Onderwerpen vestigt hy onze aandagt, en doet 'er in ons gadeslaan, de wyze en goedertieren wegen | |
[pagina 414]
| |
des grooten Albestierders, die den Mensch trapswyze tot eene hoogere volmaaktheid wil opleiden, ter welker voltooijing naa dit leeven hy hem geschikt heeft. Onze Redenaar doet ons tevens opmerken, hoe de Opvoeding in de Kindsheid, het gedrag in de Jongelingschap, het leevens-bestier in den Manlyken Ouderdom, waar van men de gevolgen in de Grysheid veelal ondervindt, die egter ook nog haare eigenaartige werkzaamheden ten voor- en nadeele kan oefenen, den weg baanen om ons tot die volmaaktheid te brengen, of om ons daar van te verwyderen, eer dat de Dood ons aan den eindpaal des menschlyken levens op deeze Waereld voert. In de voordragt van dit alles schetst hy het beloop van 's menschen leeven, in die verschillende tydperken, met gepaste trekken; deelt onder dezelven zyne wysgeerige en zedekundige bedenkingen mede; en verlevendigt zyne redeneeringen hier en daar met geschikte Dichtkundige cieraaden. Deeze manier van behandeling maakt zyne Redevoeringen gevallig voor den Leezer; en Leezers van verschillenden stand en ouderdom kunnen 'er een leerzaam gebruik van maaken. - Zie hier, tot eene proeve, eene les wegens de Grysheid, die ook de Jeugd mag leezen, en welker overdenking allen te stade kan komen, eer de dagen der Grysheid naderen. - Onze Autheur, opgemerkt hebbende, hoe de jeugd de grondslag is, waarop de zuil des ouderdoms staat, leidt ons, ingevolge hier van, ter beschouwinge van den invloed der eerste op den laatsten. ‘Wij behooren hier, zegt hy, tot de kindsheid van den grijzaard te rug te treeden, en acht te geeven op de opvoeding, welke hij genooten heeft; is dezelve verzuimd, verkeerd aangelegd, of geheel verwaarloosd, de grijzaart zal 'er de naweenen van gevoelen; is dezelve zorgvuldig en op de beste wijze bestierd, de grijzaart zal 'er nog op het einde zijnes levens dankbaarlijk de heilzaame vrugten van plukken: laaten wij deeze twee gevallen eens elk afzonderlijk overzien, tegen elkander vergelijken, en daar uit een besluit opmaaken. Het kind, de jongeling, welke men nimmer zucht tot weetenschap heeft ingeboezemd, nimmer wijsgeerig den aart en de gesteltenis aller dingen heeft leeren kennen, loopt het grootste gevaar van in de jeugd op het groote pad der weelde te vervallen. Venus en Bachus vieren daar een huwlijksfeest, waaruit verzwakking, gicht en voeteuvel gebooren worden. De jeugd gaat op dit vrolijk feest ter gast, | |
[pagina 415]
| |
maar de grijsheid wordt door het onaangenaame bezoek hunner kinderen lastig gevallen; zij vieren mede een jammerlijk feest in haar gemoed, verzwakking paart aan misnoegen en baart ongezelligheid, gicht paart aan ongeduld en baart norsheid, het pijnlijk voeteuvel paart aan wanhoop, en baart schrik voor den dood: en zoo de natuurlijke sterkte des lighaams alle deze gebreken afweert, de gevolgen der onbandige levenswijze prenten zig in de ziel, en de nog weelderige grijzaart is de spot en het voorwerp van verachting der jonge lieden; want het geen, waaraan de natuur in de jeugd gewend is, wordt nimmer geheel uitgewischt. Het Hollandsch spreekwoord, jong gewoon, oud gedaan, is zo waarachtig, dat men het zig altijd tot een regel behoorde voor te stellen, zo wel in de opvoeding van anderen, als in de bestiering van zigzelven in de jeugd; dat men voor alles zorgde, op niets dan op iets roemenswaard, en der verhevene menschelijke ziele voegende, zijnen lust en genegenheid te vestigen; want zijn wij eenmaal in de jeugd aan de verleidende weelde geheel overgegeeven, wij zullen in den ouderdom nog naar dezelve haaken, en wat tog is 'er belagchelijker, wat zeg ik, wat is 'er afkeeriger dan een dartele schaamtelooze grijzaart? Daarom zegt menander in zijne blijspelen:
Een grijze minnaar is 't rampzaligst aller dingen.
Of zo men het letterlijk wilde vertaalen:
In de grijsheid te beminnen is de grootste en laatste slag des kwaaden fortuins.
Ovidius voegt de wapenen en de liefde bijéén, als hij zegt:
De grijze krijgsman is versmaadlijk, en de Min.
Wanneer hij de ouden treft, heeft boerten in den zin.
‘En al is het dat de jeugd nimmer geneigdheid tot de weelde gehad heeft, indien zij ook nimmer opgeleid is, om, in de beoefening der weetenschappen, het zoet genoegen, 't geen in dezelve zo rijkelijk verborgen ligt, elk na zijne gelegenheid, te genieten; wanneer zij nimmer geleerd heeft door verdiensten gelukkig te worden, welk een lastige ouderdom moet niet op zo eene ononderweezene jeugd volgen! Een onbebouwde akker draagt distelen en doornen, en een onbebouwd gemoed brengt in de grijsheid de wrangste vrugten van zelfverveeling en moeijelijken omgang voort. De gewoone vermaaken des levens niet meer kunnende gebruiken, hegt zig de ziel aan een vermaak, dat | |
[pagina 416]
| |
haar nog schijnt overgebleeven te zijn. Is de mensch met goederen en schatten gezegend, die met eene meer dan geoorlofde zorge te bewaaren, is zijne uitspanning; de draak van Colchos waakte zo agterdogtig niet bij het gulden vlies, als de oude gierigaart zijne schatten bewaakt. Ieder mistrouwt hij, 't zijn al roovers, al bedriegers, die rondom hem zijn, die den behoeftigen Cresus nog het weinigje, dat hij heeft, trachten te ontrooven. Is de mensch van goederen ontbloot, en brengt hij zukkelende zijn leven ten einde, de kwaalijk beraaden grijzaart kleedt zijne bekenden en vrienden uit, zonder eenige dankbaarheid te betoonen; is onvergenoegd op de geheele maatschappij, klaagt dagelijks over de toeneemende zedeloosheid en weelde, berispt alles, zelfs de onschuldigste vermaaken der jeugdGa naar voetnoot(*). Zie daar den ouden geschuwd; de achting, welke de grijze hairen vorderen, verandert in vrees, en de ongezellige grijze sluit zig zelven uit allen omgang der maatschappijelijken levens, en strekt zijne huisgenooten tot een last, van welke zij wenschen door den dood ontslagen te worden. Wanneer wij nu het leven van den zedelijken wijsgeer overzien, zullen wij waarlijk een groot onderscheid in deszelfs einde bemerken. Van jongs af in alle deugden geoefend zijnde, en geleerd hebbende het schild der reden, tegen alle wisselbeurten des lots, te beezigen, gelijk ook een maatig en zedig leven te leiden, brengt hij zijne volkomene geest- en lighaamsvermogens tot in de grijsheid over. Zijn geest is door lange ondervinding en vlijtige navorsching verrijkt met een aantal nutte kundigheden, en de ondervinding, dit voorrecht van zijne jaaren, doet hem overal de gezogte raadsman zijn. Zijne minzaamheid maakt hem eerwaardig en geliefd, zelfs bij de jeugd, met welke hij schuldeloos en vrolijk verkeert. Hij is niet ongemaklijk, niet norsch, niet verdrietig, want tegen alle deze aanvallen is | |
[pagina 417]
| |
hij door de reden gewapend; een vaste gezondheid, het gevolg zijner geregelde levenswijze, bevrijdt hem voor de meeste moeijelijkheden des ouderdoms; en bijaldien hij door zwakheid zijns lighaams aan dezelve mogt onderhevig zijn, wordt egter zijn ongemak ongemeen verligt door het geduld, waarmede hij de onafscheidbaare moeilijkheden des levens, met zoete redenen, gelijk horatius zingt, weet te gemoet te gaan; de troost, het medelijden en de ondersteuning, welke hij van zijne vrienden of bekenden geniet, helpt mede veel, om den drukkenden last der grijsheid gelijkmoedig te draagen; en zijn einde ten laatsten naderende, ziet hij zig omringt van eene schaare, die om zijn verlies in de uiterste rouwe gedompeld isGa naar voetnoot(†). Wie nu, die deze twee tafereelen bij elkander vergegelijkt, zoude niet liever het laatste boven het eerste verkiezen? maar, zal men mij mogelijk tegenwerpen, hier is geene keuze; zo als de mensch opgevoed is, zo is en blijft de mensch; en de opvoeding, de eerste bron, waar uit alle onze goede en kwaade hoedanigheden ontspringen, is, helaas! niet in onze eigene magt. Dit alles is waar; egter is het niet onmogelijk, dat, wanneer de mensch tot jaaren van onderscheid komt, hij zigzelven op het regte pad kan begeeven, zonder 'er eens door zijne opvoederen op geleid te zijn. Ja men kan, zo lang het leven duurt, zijnen weg veranderen, en zelfs nog in den hoogen ouderdom aan de stemme der reden gehoor geeven, mits, dat men geduldig onderga de kwaalen en gebreken, welke in den ouderdom de verwaarloosde jeugd treffen.’ - Onze Redenaar hegt hier aan voorts eene naspooring der middelen, om de Grysheid geduldig en aangenaam door te brengen, met welker aanpryzing deeze zyne Redenvoering over de Grysheid ten einde loopt. |
|