| |
Akademische Redenvoeringen over de Studie tot de Schilderkunst, ter vorming van jonge Kunstenaaren, en ter juiste beoordeeling van de beste werken der Kunst, door Josua Reynold, Praesident der Koninglyke Academie der Schilderkunst, te Londen. Naar de laatste origineele uitgave vertaald. Te Amsterdam, by J. van den Burgh en Zoon, 1787. In gr. octavo, 200 bladz.
In een zevental van Redenvoeringen ontvouwt de Heer Reynold het voornaamste, dat tot het theoretische der
| |
| |
Schilderkunst behoort, met aanwyzing hoe de daarin gelegde gronden, ten meesten nutte, in praktyk te brengen zyn. De eerste Redenvoering gaat, by manier van inleiding, over het nut eener welingerigte Academie, en over de rechte studie der Schilderkunst in 't gemeen. En in de volgende handelt de Praesident over de Theorie der Kunst, en over de onderscheiden leerwyze in de studie der Schilderkunst; de te stipte navolging der Natuur; den grooten Styl; den onderscheiden Styl in de Schilderkunst; de navolging der Schilders, en den smaak in de Schilderkunst. Zyn Ed. draagt hier zyne welberaade overdenkingen nopens deeze onderwerpen op eene leerzaame wyze oordeelkundig voor; en baant den Kunstleerlingen een weg, op welken zy, zo ze den rechten lust en de vereischte geschiktheid hebben, met hoop op een goeden uitslag kunnen voortgaan. Tevens zyn zyne opmerkingen meerendeels van dien aart, dat ze niet alleen denzulken, maar in 't algemeen den Kunstminnaaren, in 't wel beoordeelen van 't fraaie der Schilderstukken, te stade kunnen komen. - Het geen hy, bovenal, in deeze Redenvoeringen bedoelde, drukt hy aldus uit.
‘Mijn oogmerk met de Redenvoeringen, die ik bij deeze Akademie gehouden heb, was, om zekere algemeene ideen vast te stellen, welke mij tot de vorming van een gezonden smaak wezenlijk toescheenen, - onontbeerlijke grondregels, wanneer men de leerlingen in zekerheid wil stellen, tegen de dwaalingen, waartoe het traage temperament, dat in dien tijd des levens de meeste heerschappy voert, zo ligt verleidt, en het welk de hoope van zo veele geslachten van veele beloovende jonge mannen, in alle de deelen van Europa verijdeld heeft. - Verder wenschte ik de vooroordeelen te beteugelen, en zo mogelyk ze geheel onder te brengen, welke de overhand krijgen, wanneer het mechanische der schilderkunst zijne volkomenheid bereikt heeft: en die, wanneer ze eens heerschen, de hoogere en gewigtiger deelen deezer geleerde en vrije kunst voorzeker geheel en al vernietigen.’ - Een byzonder voorbeeld hiervan levert ons zyne opmerking wegens de Genie, tegen de zodanigen, die dezelve niet recht beschouwen, en haar te hoog verheffen.
Men vindt 'er naamlyk, die, over de Schilderkunst schryvende, dezelve voorstellen als een soort van inspiratie, of een geschenk, 't welk aan eenige byzondere be- | |
| |
gunstigden by hunne geboorte wordt medegedeeld. Dit doet hen, de een wat sterker dan de ander, veelal de aanraadingen van anders denkende, tot het navolgen van meesters in de Schilderkunde, wraaken. Zelfs de zulken onder hen, die eenigzins billyker en redelyker willen schynen, staan alleenlyk toe, dat de studie met het navolgen aanvangen moet: maar dat wy ons niet langer aan de gedagten onzer voorgangers moeten houden, dan tot wy in staat zyn, om voor ons zelven te denken. Zy houden de navolging voor den reeds meer gevorderden leersing zo schadelyk als zy den beginnenden nuttig was. - Hier tegen nu kant de Heer Reynold zig indezervoege:
‘Wat mij betreft, ik moet bekennen, dat ik niet alleen genegen ben, om de onbepaalde noodzaaklijkheid der navolging in de eerste jaaren der kunst te beweeren; maar ik ben zelfs van gedagten, dat het bestudeeren van andere meesters, het geen ik hier navolging noem, door ons gansche leven zich moet uitstrekken, zonder ergens de kwaade gevolgen te vreezen, die men haar te last legt, dat naamelijk de geest verzwakt, of wij verhinderd worden, om onzen werken het originele te geeven, dat onbetwistbaar elk werk altijd hebben moet. Ik ben integendeel verzekerd, dat blootlijk door de navolging verscheidenheid, ja zelfs originaliteit, in de vinding voortgebragt wordt.
Ik zal nog verder gaan: Zelfs de Genie, ten minsten het geen doorgaands zo genaamd wordt, is het gewrogt der navolging. Doch daar dit het algemeen gevoelen schijnt te weêrspreeken, moet ik mijn stelling eerst verklaaren, eer ik haar bewijs.
Men gelooft van de Genie, dat zij het vermogen is, om voortreflijke dingen voort te brengen, welke buiten het bereik van de regelen der kunst liggen: eene kracht, die geen onderricht leeren en geen vlijt geeven kan. - Dit gevoelen van de onmogelijkheid om die schoonheden te bereiken, welke op een werk het zegel der Genie drukken, veronderstelt, dat ze iets bepaalder zij, dan ze waarlijk is, en dat wij het over dat gene, wat wij als het Charakteristike der Genie aanmerken, altijd en zonder uitzondering eens moeten zijn. - Maar het is eene uitgemaakte waarheid, dat de graad van voortreffelijkheid, die genie aankondigt, op verscheiden tijden en onderscheiden plaatzen, ook verscheiden is. Dat dit zo zij, bewij- | |
| |
zen de onderscheiden gevoelens der menschen, die hierin zo dikwijls verschild hebben.
Toen de kunsten nog in haare kindsheid waren, wierd het enkel vermogen, om de gelijkheid van een voorwerp te tekenen, als een haarer grootste vermogens beschouwd. Het gemeene Volk, onweetende in de grondregelen der kunst, spreekt nog tot op den huidigen dag, op dezelfde wijze. Doch toen men bevond, dat elk, alleen door de waarneeming van zekere voorschriften konde geleerd worden, dit en nog een groot deel meer te doen, veranderde men in de toepassing van den naam Genie, en gaf hem alleen aan die, welken het eigenlijk karakter van het voorwerp dat zij afbeelden, 'er bijvoegden: kortom zulke eigenschappen, of voortreflijkheden, welker voortbrenging toenmaals door geen bekende of bekend gemaakte regelen konden geleerd worden. Wij zijn echter zeer overtuigd, dat de schoonheid der vorm, de uitdrukking der hartstochten, de kunst van samenstelling, zelfs het vermogen om onzen werken eene algemeene houding van grootheid te geeven, tegenwoordig zeer onder het bereik der regelen staan. Tot hiertoe echter wierden deeze voorrechten enkel als werkingen der genie aangemerkt, en met recht, zo dra men de genie niet voor een inspiratie, maar voor de werking eener juiste waarneeming en ondervinding, neemt. Hij, die het eerst eenige deezer waarneemingen maakte, en ze zo uit elkander zette, dat ze nu een onveranderlijk principium voor hem zelven, naar 't welke hij werkte, vormde, had deeze verdienste: doch niemand ging waarschijnlijk op eens zeer ver, en in 't gemeen zal de eerste, die den wenk gaf, ten minste in het eerste, niet geweeten hebben, hoe hij hem zeker en regelmaatig volgen moest. Hij zelve bewerkte hem nog meer, en kwam nog verder, tot dat het geheim ontdekt was, en de uitoefening zo algemeen wierd, als eene verfijnde uitoefening gemaakt kan worden. Hoe menigerleie grondregels 'er nog meer te bepaalen zijn, kunnen wij niet zeggen: doch daar de kritik waarschijnlijk met de kunst, die haar onderworpen is, hand aan hand gaat, zo durven wij wel stellen, dat, gelijk de
kunst voortgaat, zo ook haare krachten meer en meer door regelen zullen ondersteund worden.
Doch welke schreden de kritik ook tot haar voortgang moge doen, zo vreezen wij toch geenzins, dat de vinding daardoor ooit zal vernietigd of onderdrukt wor- | |
| |
den, of dat de werkzaame daadigheid des verstands zich geheel en al binnen de paalen van een geschreven wet zal laaten kerkeren. De Genie zal altyd nog ruimte genoeg hebben, om te speelemeijen, en zich buiten de enge grenzen van een Mechanisch handwerk te houden. - Het geen wij Genie noemen, begint niet daar, waar de regelen, in 't afgetrokkene, ophouden; maar waar de bekende, algemeene en afgesleten regelen niet langer eenige plaats vinden. Het is volstrekt noodig, dat zelfs werken van genie, zo zeer als alle andere werken, gelyk zij haare reden hebben, zoo ook haare regelen moeten hebben. Het kan niet bij toeval komen, dat voortreflijkheden met gezetheid of eenige zekerheid voortgebragt worden; want dit is de natuur van het toevallige niet: maar de regelen, welke door mannen van buitengemeene talenten, of zogenaamde lieden van Genie worden bepaald, zijn of zulke, die zij door eigen bijzondere waarneeming ontdekken, of van zulk een fijn weefzel, dat ze niet zo ligt uit te voeren, of door woorden uit te drukken zijn; vooral daar de Kunstenaaren niet altijd zeer geschikt zijn, om in deeze soort hunne denkbeelden mede te deelen.
Hoe weinig wezenlijk voor het overige deeze regels mogen schijnen, en hoe moeilijk dezelve schriftelijk mogen mede te deelen zijn, zo worden ze toch in de ziele des kunstenaars zo zeer gezien en gevoeld, en hij handelt volgends dezelve, met zo veel zekerheid, als of ze, om zo te spreeken, het papier ingelijfd waren. Het is waar, deeze verfijnde grondregels kunnen niet altijd zo vatbaar gemaakt worden, als de grovere regels der kunst: maar daaruit volgt niets verder, dan, dat de ziel in zulk een gang gebragt kan worden, dat ze door een soort van scientifischen zin het eigenlijke ontdekke, dat door woorden, inzonderheid woorden van zulke ongeoefende schrijvers als wij zijn, zeer bezwaarlijk aan de hand gegeeven kan worden.
De vinding is een der groote kenmerken van Genie: maar, wanneer wij met de ondervinding raadpleegen, zullen wij bevinden, dat wij door de kennis, die wij aan de vindingen van anderen maaken, zelve leeren vinden: gelijk wij ook, door het leezen van de gedagten van anderen, zelve leeren denken. Iemand, die zijn smaak in zo verre gevormd heeft, dat hij in staat is, om de schoonheden van groote meesters te smaaken en te gevoelen, heeft het reeds in zijn studie zeer verre gebragt: want
| |
| |
enkel, uit de bewustheid van deezen smaak van het juiste, zwelt de ziel van een inwendige grootheid, en wordt daardoor zo getroffen, als of zij zelve voortgebragt had het geen zij bewondert. Onze harten, die dikwijls op deeze wijze worden getroffen, door de aanraaking van die geenen, die wij wenschen te gelijken, zullen gewis iets van hunne denkwijze vatten, en wij zullen in onzen eigen boezem ten minsten eenige straalen van hun vuur en glans opvangen. Deeze neiging, die in kinderen zo sterk is, om, ook zonder toeleg, den algemeenen toon en aart van hun, met welke zij het meeste omgaan, aan te neemen, heeft bij ons plaats, alleen met dit onderscheid, dat een jong gemoed veel buigzaamer en meer tot navolging genegen is; maar bij rijper jaaren meer verhard wordt, en meer verwarmd en vermurwd moet worden, eer het diepe indrukken aanneemt.
Uit deeze aanmerkingen, die men bij meerder nadenken nog verder kan uitvoeren, blijkt, hoe ten uiterste gewigtig het zij, dat onze gemoederen zich der beschouwing van het voortreflijke gewennen: maar ons niet laaten vergenoegen, met zulks enkel in onze jeugd te doen; maar dat wij, in een onafgebroken omgang met alle waare voorbeelden van grootheid, tot het laatste oogenblik onzes levens voortvaaren. Hunne vindingen zijn niet alleen het voedsel onzer kindsheid, maar het wezenlijke, dat de volkomen rijpheid onzer mannelijke kracht onderhoudt.’
|
|