| |
| |
| |
Verhandelingen uitgegeeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen. De tiende Deel. Te Middelburg, by P. Gillissen, 1786. Behalven het Voorwerk, 558 bladz. in gr. octavo.
Eene bekroonde Verhandeling van den Heer c. käyzer, strekkende ter beantwoordinge der Vraage; ‘Welke is het best geschikte en minst kostbaar ontwerp, tot het stichten van een bekwaam Gebouw, onder den naam van Hospitaal of Manhuis, voor onvermogende en oude Zeelieden?’ bekleedt hier de eerste plaatse: behelzende een volledig plan van zulk een Gebouw, met eene onderscheidenlyke berekening der vereischte onkosten, en aanmerkingen over het vinden en draaglyk maaken van dezelven. - Hieraan volgt eene insgelyks begiftigde Verhandeling van den Heer j. fr. muller, waar in hy eene Prysvraag, den Wisselcoers betreffende, beantwoordt, met de vier volgende hoofdzaaken naauwkeurig gade te slaan. ‘(1.) Het onderscheid der Wisselschade van ieder der zes Vereenigde Provincien, met relatie tot die van Holland. (2.) De fundamenteele oorzaaken, waarom de Wisselschade in Zeeland grooter, dan in de vyf andere Provincien, zou zyn, indien de zilveren Ducaat niet hooger in prys gangbaar ware, dan in de overige Provincien. (3.) De redenen, welke Zeeland zou kunnen gehad hebben, om meer dan de vyf andere Provincien voor gebrek aan Standpenningen bedugt te zyn. En eindelyk (4.) het middel, waardoor dit defect op de beste wyze voorgekoomen zou kunnen worden.’ - Verder verleent ons dit Deel eene Verhandeling van wylen den Eerwaarden Heer J. Zuidhoek van Laren, waar in hy zig bevlytigd heeft te onderzoeken, welke Persoonen. Openb I. 20, bedoeld zyn, onder de benaaming van de Engelen der zeven Gemeenten? Naar uitwyzen van 's Mans onderzoek, zou men hier te denken hebben, ‘op zekere, en by de Gemeente en by johannes, welbekende Persoonen: - het zy Opzieners of geachtte leden, - die te boek stonden en verkooren waren - tot Gezanten, - om van haaren wege, - of by andere Gemeenten te verrichten, het
geen tot aankweeking van onderlinge liefde en vrede konde strekken; - of om den gebannen Apostel te bezoeken; - en die nu tot de hunnen weer waren te rug ge- | |
| |
koomen.’ Zyn Eerwaarde heeft dit denkbeeld tot een vry hoogen trap van waarschynlykheid gebragt, zo dat het nadere opmerking vordere. - Naast dit Stuk komt een Onderzoek van den Eerwaarden Heer a. 's gravezande, over de oplossing der schynstrydigheid tusschen de Euangelische Verhaalen van Matth. IX. 1-26, vergel. met Marc. II. 1-22 en Luc. V. 17-39. Zyn Eerwaarde behandelt dit onderwerp met een welwikkend oordeel, en staaft zyne bedenkingen deswegens met alle bescheidenheid, bovenal, in tegenstelling van 't gevoelen van wylen den Eerwaarden Heer r. schutte. Men heeft, volgens zyn inzien, het waare beloop van zaaken indiervoege te beschouwen, ‘dat men in tijdorde
1. | Eerst stelle de geneezing of reiniging van den Melaatschen. Marc. 1:40-45. Luc. 5:12-16; en mogelijk ook Matth. 8:1-4. |
2. | Dan de geneezing van den geraakten, en de daar op gevolgde roeping van den Tollenaar. Matth. 9:1b-9. Marc. 2:1-14. en Luc. 5:17-28.
(Voorts eene recks van andere tusschen inschietende gebeurtenissen, welker naspeuring niet dient tot mijn tegenwoordig oogmerk: voorkoomende Marc. 2:23-4:34. Luc. 6:1-8:21, die Mattheus ten deele H. 8:5-22, en voorts H. 10-13 verhaald heeft, ten klaaren bewijze, dat Mattheus niet zoo veel, als Marcus en Lucas, de bepaalde tijdorde heeft gevolgd.) |
3. | Daarna de togt over het Galileesche Meir, naar het Land der Gergezeenen; de geneezing der bezetenen, nevens de terugkoomst bij Capernaum. Matth. 8:23-9:1a. Marc. 4:35-5:21. Luc. 8:22-40. |
4. | Dat, na die terugkoomst, de maaltijd bij en met de Tollenaaren is gehouden, als mede de gesprekken toen zijn voorgevallen. Matth. 9:10-17. Marc. 2:15-22. Luc. 5:29-39. |
5. | En eindelijk de koomst en het verzoek van den Oversten Jaïrus; met alles, wat tot dat stuk, als ook tot de tusschen inschietende geneezing der Bloedvloeijende Vrouwe, behoort. Matth. 9:18-26. Marc. 5:21-43. Luc. 8:40-56. |
Van zelve vervallen dus, (gelyk zyn Eerwaarde vervolgt,) de tegenbedenkingen, ja de schijn zelfs van strijdigheid. En men merkt ligtelijk, dat alle de drie Euangelisten verscheide gevallen, op twee onderscheide tijden
| |
| |
gebeurd, doch betrekking tot elkander hebbende, als in eenen adem aan een geschakeld, verhaalen. Doch dat zij alleen daarin van elkander verschillen, dat Marcus en Lucas, ten tijde daar het verhaal begon, alles, ook het geen tot laater tijd behoort, (als in een soort van voorverhaal, uit hoofde van betrekkinge,) onmiddelijk daar bij voegen. Terwijl Mattheus wacht met het eerste te verhaalen, tot dat hij, ter rechter tijd, het laatste boekt; en bij die gelegenheid het eerste, schoon vroeger gebeurd, als de aanleiding verschaffende tot het laatste, nu maar eerst te boek stelt.’
Ter deezer gelegenheid gaat zyn Eerwaarde ook byzonderlyk na, het geen de roeping van den Tollenaar betreft; volgens Mattheus is de Tollenaar Mattheus zelve, maar Marcus en Lucas noemen hem Levi den Zoon van Alpheus. Zyn Eerwaarde vereenigt zig met hun, die Mattheus voor eenen anderen Persoon houden, dan Levi; en deezen laatsten voor denzelfden met Lebbeus, (een Apostel, van Jezus ook Thaddeus genaamd, als mede Judas, Jacobi Broeder,) en dus een Zoon van Alpheus. Dan, desniettegenstaande beweert hy, dat men hier op geen twee onderscheiden gevallen hebbe te denken. ‘Zoo het mij toeschijnt, zegt hy, zijn 'er niet een, maar twee persoonen, ter zelfder tijd geroepen; waarvan de een genaamd was Mattheus, en de ander Levi, een Zoon van Alpheus. En dat Jesus naderhand, toen hij weder kwam uit het Land der Gergeseenen, ter maaltijd onthaald zij, in het Huis, niet van mattheus, (schoon de onzen het zoo begreepen, dewijl zij het woord [mattheus] hebben ingevuld,) maar van levi, welke die groote maaltijd voor Jesus in zijn eigen huis had aangerecht.’ - Het gewag maaken van Alpheus geeft hem tevens aanleiding, om, by manier van eene toegift, nog kortlyk te toonen, dat 'er geene voldoenende reden zyn, om deezen Alpheus voor denzelfden persoon met Kleopas, Luc. XXIV. 13. en Joh. XIX. 25. te houden; maar 't veel eer te denken zy, dat Alpheus en Kleopas weezenlyk onderscheiden persoonen zyn.
In eene hieraan volgende Verhandeling, deelt ons de Eerwaarde Heer H. Royaards mede, zyne Bedenkingen over een algemeen Grondbeginzel, waaruit alle de Voorschriften van het Natuurlyk Recht kunnen worden afgeleid. Hieromtrent komt by hem, voor eerst, in overweeging, ‘of men, de zaak van vooren beschouwd zynde,
| |
| |
verwachten kan, dat 'er zulk een algemeen beginzel te vinden zy?’ En getoond hebbende, dat hierin niets strydigs, en 't derhalven mogelyk zy, zo verledigt hy zig, ten tweede, om na te gaan, ‘wat de ondervinding hier van achteren geleerd hebbe, of waarop men het oog wel meest gevestigd hebbe, om zulk een grondbeginzel uit te vinden?’ Zyn Eerwaarde brengt hier op de voornaamste aangevoerde grondbeginzels in eene geregelde orde te berde, en leert ons dat de meesten hedendaags letten op den Mensch, beschouwd in de geheele natuur, en zyne betrekkingen in dezelve; 't welk dan egter op verschillende wyzen verklaard wordt.
‘Maar de meesten, vervolgt hy, willen hier op de inrichting der natuur, en de oogmerken der Godheid in dezelve zien; en daar het zeker is, dat God door die inrichting zynen wil heeft bekend gemaakt, en wil dat wy volgends denzelven handelen, zoo wordt de orde van het heelal, en het leven volgends dezelve, dat is, overeenkoomstig de oogmerken der dingen, als het ware beginzel van onze daden gehouden. - Volgens deezen laatsten grond, die de veiligste is, heeft men te letten op de geheele natuur, op de orde van 't heelal, alle de betrekkingen gade te slaan, in welke men gesteld is, en overeenkoomstig dezelve te leven.
Daarin ontdekt zich waarheid; het moet immers Gods wil zyn, dat de Mensch handele naar de inrichtingen Gods, en bevoorderlyk zy aan deszelfs oogmerken; - het voorstel leert ons aanstonds, in elk geval, de pligten kennen; daar 'er geen deugd of ondeugd is, welke haare overeenkoomst met, of strydigheid tegen de Goddelyke oogmerken, niet vertoont; het leert ons de pligten kennen, in elke betrekkinge, waarin wy staan; en zelfs in die orde, volgends welke wy in die betrekking zyn, tot God, ons zelven en anderen. Het heeft zyne klaarheid, daar men alleen die orde behoeft te kennen, omtrent welke wy verkeeren, en die openbaar blykbaar is, want het verborgene kan nimmer een richtsnoer onzer daden zyn; het is een eerst algemeen beginzel, 'er zyn wel byzondere, waaruit het wordt afgeleid, maar 'er is 'er geen, dat even algemeen en echter eerder is.’
Aan de ontvouwing hiervan, hegt de Eerwaarde Royaards verder eene wederlegging der bedenkinge, dat de verscheidenheid van gevoelens, in 't bepaalen van zulk een beginzel, deszelfs zekerheid eenigzins benadeelt. Vervol- | |
| |
gens doet hy zien, hoe het bovengemelde beginzel, niet slegts den Wysgeer, maar ook den gemeenen Man nuttig kan zyn, en een heilzaamen invloed op den wandel kan hebben, indien hy maar eenigzins opgeleid zy om te denken. En laatstlyk toont hy, hoe dit beginzel in een volkomen verband staa, tot dat, het welk ons de leer der Openbaaring oplevert; om, naamlyk, alles te doen tot Gods Eer, en ten rigtsnoer onzer pligten te houden, de liefde tot God boven alles, en tot den Naasten als tot ons zelven.
By deeze Verhandeling komt die van Dr. A. van Solingen over den invloed der Zintuigen op de Wysgeerte, in welke hy ons doet zien, van hoe veel invloeds dezelven, door alle tyden, op de Wysgeerte geweest zyn; welke nadeelige gevolgen derzelver onberedeneerde gebruik gebaard hebbe; van hoe veel nuts eene verstandige inagtneeming van dezelven geweest zy; en hoe schadelyk eene uitwerking derzelver verwaarloozing te wege gebragt hebbe. Dit leidt hem tot de vraag: ‘welk een weg betaamt het, ten deezen opzigte, hem in te slaan, die, der wysheid begeerig, de waarheid tracht te kennen, en den bekoorlyken eertytel van Wysgeer verdient?’ - En 't antwoord is: ‘den invloed der Zintuigen te mistrouwen, en zich nochthans van dezelve ten nutte te bedienen, na ze eerst aan het gezond verstand beproefd te hebben, is onweerspreeklyk de veiligste weg.’ Dit heeft, gelyk hy vervolgens toont, plaats in beide de hoofdonderdeelen der Wysgeerte, te weeten, de Natuurkunde en Zedekunde; met aanwyzing hoe men dien weg, zo in 't eene als in 't andere, met een gewenschten uitslag kunne bewandelen.
Hiernevens is geplaatst eene Latynsche Verhandeling van den Hoogleeraar G. de Wind, over de Zeeuwsche Lugt, met eene daarbygevoegde Nederduitsche vertaaling van den Heer L.C. Freytag. De veelvuldige klagten over de, voor de gezondheid, nadeelige lugtsgesteltenis van Zeeland, hebben den Middelburgschen Hoogleeraar de Wind de pen doen opvatten, om dezelven tegen te gaan. Zyne beschouwing van alles wat invloed kan hebben op den Zeeuwschen Dampkring, in vergelyking van 't geen daaromtrent ten opzigte van Holland in aanmerking kan komen; mitsgaders van de daaruit voortspruitende ongesteldheden; verleent hem een genoegzaamen grond, om te beweeren, dat men de Zeeuwsche Lugtsgesteldheid geens- | |
| |
zins als bovenmaate naadeelig hebbe te beschryven; en dat vooral de Hollanders, die in een bykans gelyksoortigen Dampkring leeven, geen reden hebben, om de Zeeuwsche Lugt zo vinnig door te stryken; te minder, daar zy den grond hunner klagten, veelal, in geheel iets anders dan in de Zeeuwsche Lugt hebben te zoeken; waarover hy zich aldus uitlaat.
‘Deeze, zoo dikwils van veelen opgehaalde, Kwaadaartigheid der Zeeuwsche Lucht heeft, zoo ik denk, uit niets meerder haaren oorsprong ontleend, dan uit onze Galkoorts, die, hoewel ze niet zeer gevaarlyk is, als zy naar behooren behandelt wordt, nochthans, met zwaare benaauwtheden verzeld gaande, de gemoederen der Vreemdelingen, die daaraan Ziek leggen, groote vrees en een kwaad denkbeeld inboezemt. Deeze, in hun Vaderland te rug koomende, vervullen de Lucht met geschreeuw en klagten, verwenschen Zeeland, en zyn gewoon de gezondheid hunner Lucht, met veele loftuitingen, te verheffen; maar ik wilde hen wel eens vraagen, of zy 'er niet zelve oorzaak van zyn? Of zy maatig en ingetoogen geleefd hebben, toen zy zich in Zeeland hebben opgehouden, voornamelyk in de Herfst, als 'er Koortsen zich beginnen te vertoonen? Want wie zal ontkennen, dat de Herfst, wegens de veranderende Luchtgesteldheid, in Holland en andere Landen, zo wel als in onze Provincie, de meeste Ziektens veroorzaakt? Ik heb 'er zeer veele gekend, die, naauwlyks in Zeeland aangekoomen, van hunne Bloedverwanten en Vrienden, op pragtige Gastmaalen wierden ontfangen, door laat in den nagt te gastereeren, en door verandering van leevenswyze, terstond door de Koorts wierden aangetast, die sterker toenam, naar maate zy hunne maag meer met spyze gevuld, en zich aan de koude van den nagt bloot gesteld hadden; hiervan daan koomt eene slechte verteering der spyzen, hieruit spruit eene belette doorwaaseming, en hieruit eene Lighaams vadsigheid en Koorts. Hierby kan men nog eene andere reden voegen, dat zy, door eene lange reis vermoeid, en hunne Lighaamen door de onstuimige Zee afgemat zynde, de zaaden der Ziekte, die dan eerst doorbreekt, met zich brengen. Dus moet men onze Lucht niet beschuldigen, maar de onmaatigheid van hun, die, zich aan het overtollig eeten en drinken overgegeeven hebbende, voor hunne dwaasheid worden gestraft, en als de eigene bewerkers van hun ongeluk verdienen aangemerkt te
worden.’
| |
| |
Wyders ontmoet men hier eene waarneeming van Dr. J. van Breda, wegens eene verstopte Dyebreuk, by eene zwangere, in het laatste tydperk van haare dragt, wanneer 'er zich reeds eenige baaringsween vertoonden. Hy heeft deeze zyne waarneeming briefswyze medegedeeld aan Dr. M.S. du Put, en deeze ervaren Vroedkundige heeft de goedheid gehad van dien Brief te beantwoorden, op zodanig eene wyze, dat hy zich verledige, om dit onderwerp wat breeder te behandelen; en ten dienste der Heelkunde, welke daaromtrent nog nader licht behoeft, aan te wyzen, wat men, zynes oordeels, in het algemeen te denken hebbe
‘1. | Van de bewerking eener geklemde Breuk by eene Zwangere Vrouw, op het aannaderen der Baaringsween (instante partu), of, gelyk het in dit geval was, de Baaringsween reeds daar zynde; en |
2. | Hoe men zich, in het doen, of van de hand wyzen dier bewerkinge te gedraagen hebbe, in geval de Baarende verlost was, en de toevallen, kort na de verlossing; de bewerking, als het eenig middel voor zulk eene Lyderesse, aankondigden en overlieten.’ |
Eindelyk geeft Dr. J.H. Gallandat hier nog eene beschryving van de Pompe a Sein of Zogpomp, door den Heer Bianchi uitge agt, en door de Parysche Hoogleeraars goedgekeurd. Het gebruik en de veelerleie nuttigheid deezer Zogpompe ontvouwd hebbende, voegt hy daarnevens eene afbeelding van dezelve, met de vereischte verklaaring, ten einde de desbegeerigen in staat te stellen, om dit werktuig te laaten vervaardigen: zich verzekerd houdende, dat deszelfs gebruik, indien het in ons Vaderland bekend worde, ook onder ons, zo wel als in Frankryk de goedkeuring van verstandigen zal wegdraagen, en tot het algemeen welzyn verstrekken.
|
|