| |
Historische Verhandeling over de Natuur, Uitneemendheid en Paalen, der Waardigheid van Stadhouder in de Vereenigde Provincien: geschreven door wylen den Historieschryver Jan Wagenaar. Te Amsterdam, by d'Erven P. Meijer en G. Warnars, 1787. In gr. 8vo. 160 bladz.
Daar de Stadhouderlyke bediening, van sommige oorspronglyke vereischten afgeweeken, sedert eenigen tyd een onderwerp geworden is der gesprekken, beide van onze kundige en min kundige Landgenooten, terwyl zeer weinigen in staat zyn, van recht te oordeelen over dit singuliere Ambt, dacht de Heer huisinga bakker, aan 's Lands Regeerderen, en aan onze Landslieden, geenen ondienst te zullen doen, door de uitgave eener Historische Verhandeling, over de natuur, uitneemendheid en paalen der waardigheid van Stadhouder in de Vereenigde Provinciën; eene Verhandeling, die de Heer wagenaar heeft opgesteld in de laatste jaaren des levens, en der Regeeringe, van de Vrouwe Gouvernante, Moeder van den tegenwoordigen Erfstadhouder, daartoe in dien tyd bewoogen zynde, om sommiger hoogvliegende begrippen, over de Natuur van dat Ambt, te bestryden, en, ware het mogelyk, te verbeteren. Het blykt, onder anderen, zegt de Uitgeever, dat hy in de jaaren 1756 en 1757 met dit gewigtig onderwerp onledig geweest is; een tyd, zo wel in onze Historie bekend, als door het deel dat zyne beschaafde pen daarin genomen heeft. Engeland, toen met Frankryk in openbaaren oorlog zynde, en van den Staat het secours, volgens de Tractaaten, eischende, werdt het verleenen van dat secours door de Gouvernante, en sommige Leden der Regeeringe, sterk gedreven, terwyl hetzelve door anderen, en met naame door Amsterdam, beweerende de onverplichtheid van hetzelve, even sterk tegengehouden werd. De verschillen hier over in de Republiek bragten eene menigte rigide Stadhoudergezinden in beweeging, welken, als gewoonlyk gebeurt, in de hitte der hartstochten, die waardigheid hooger opvyselden, dan
| |
| |
de natuur van dat Ambt gehengde. ‘Ik heb, zegt onze kundige en gemaatigde Historieschryver, altoos zulken voor onvoorzichtige en valsche Vrienden van de Stadhouders gehouden, die by monde of by geschrifte beweerden, dat men hem Souverain van den Lande maaken moest; en zulken daarentegen voor hunne voorzichtige en waare Vrienden, die hen in hun hoog gezag, zo als het door de Wetten en Privilegiën vastgesteld en bepaald is, voorstonden en voorspraaken. Het volk schrikt hier, sedert het afzweeren van den laatsten Vorst, voor de eenhoofdige Regeering, en vat een afkeer op van hem, dien het denkt, dat naar zulk eene Regeering staat - gelyk men in het jaar 1675 ondervondt - zy alleen zyn dan voor wyze en waare Vrienden des Stadhouders te rekenen, die hem in zyn wettig verkregen gezag voorstaan en handhaaven; en, schoon zy, naar de grondregels en orde der Regeering hem gaarne groot zien, egter nooit wenschen dat hy te groot worde.’ Dus dacht onze Vaderlandsche Historieschryver, en op dien grond heeft hy zo wel de uitneemendheid als de paalen van het Stadhouderschap in deeze Verhandeling gepoogd te vestigen; eene Verhandeling, die overal de blyken draagt van 's Schryvers gemaatigdheid, schranderheid, en grondige kennis in 's Lands Constitutie en Geschiedenissen, doch die mogelyk in onzen tyd aan sommigen wat al te veel op een Aristocratischen leest, gelyk men het noemt, zal geschoeid schynen, waartoe des Schryvers byzondere betrekkingen mogelyk wel iets zullen toegebragt hebben, schoon zyne stellingen genoegzaam altyd op Historische bewysgronden gevestigd zyn, en overal de eerlyke en cordaate man doorstraalt. Trouwens, wanneer men slegts het onderscheid van tyden en omstandigheden, waarin wagenaar leefde, met de onzen
raadpleegt, zal men niet kunnen nalaaten, het karakter en de kundigheden van onzen Vaderlandschen Historieschryver ook in dit Werk hulde te doen.
Zonder ons in eenig detail van deze Verhandeling, die in zyn geheel verdient geleezen te worden, in te laaten, zullen wy onzen Leezeren een beknopte schets van het Werk zelve mededeelen.
By den aanvang doet de Schryver een onderzoek naar den oorsprong der Stadhouderlyke waardigheid, en by die gelegenheid aangetoond hebbende, dat de Stadhouder eertyds door den Vorst, en nu alleen door de Staaten aan- | |
| |
gesteld wordt, gaat hy over ter verklaaring van de voornaamste onderscheiden naamen, zo wel van die, welke de Stadhouderen van Holland plagten te voeren, en die hun in openbaare Brieven, Placcaaten en andere Documenten gegeeven worden, als van eenige andere, met welke de natuur hunner Charge, somtyds ook in stukken van Staat, uitgedrukt of omschreeven is. Dan, daar de Vorsten uit den Huize van Oranje en Nassau, die, sedert de opkomst der Republiek, als Stadhouders zyn aangemerkt, of die waardigheid met de daad hebben bekleed, niet allen even veel gezags gehad hebben, heeft de Schryver het niet ondienstig geacht, kortelyk aan te toonen, waarin het gezag, welk deeze Vorsten wettiglyk verkregen hebben, onderscheiden geweest is; waarop hy, tot een meer byzondere verhandeling van de onderscheiden deelen des Stadhouderlyken bewinds overgaande, de pligten aantoont, tot welker nakoming de Stadhouder, volgens zyne Commissie, gehouden is; als voor eerst, de Hoogheid, Gerechtigheid, Privilegiën en Welvaaren van den Lande, Leden, Steden en Ingezetenen van dien, voor te staan, te vorderen en te bewaaren; ten tweeden, het gebruik, of de oefening der waare Christelyke Religie, zo die tegenwoordig by publieke auctoriteit hier te Lande geëxerceerd wordt, voor te staan, en die Religie van allen overlast en foulen, of verdrukking, desordre, oneenigheid, afbreuk en schade te beschermen: voorts aan elk recht en justitie te doen administreeren; in Holland
met advis van President en Raaden van den Hove. Waar by de Schryver te recht aantoont, dat de Staaten den Stadhouder wel tot hoofd van het hooge Hof van Justitie hebben aangesteld, doch, des onaangezien, met de wetgeevende macht ook het hoogste gezag over de Justitie aan zich behouden hebben. Tot dit hoogste gezag over de Justitie behoort ook het recht om gratie, remissie, pardon en abolitie van misdaad te verleenen; de oefening van welk recht de Staaten van Holland, echter, onder zekere bepaalingen, aan den Stadhouder hebben opgedragen, en dat wel onder deeze drie volgenden: 1) Hy moet, eer hy 'er zich van bedient, het advis van 't Hof inneemen. 2) De Brieven moeten naar behooren worden geinterineerd of wettig verklaard. 3) Van gequalificeerde doodslagen en enorme delicten, gecommitteerd of begaan met geleider lage en opzetten wille, mag geen remissie of pardon verleend worden. Uit welke bepaalingen klaarlyk te bespeuren is, dat de oefening van
| |
| |
het recht van pardon wel aan den Stadhouder opgedragen is, doch dat het hoog gezag daar over, als zynde een voornaam gedeelte van de Souvereiniteit, blyft by 's Lands Staaten, op welker naam, by raade van den Stadhouder, ook de brieven van gratie, pardon, remissie en abolitie gesteld worden.
Onder de zaaken van Politie, over welken de Stadhouder van Holland bewind heeft, munt byzonderlyk uit de macht over de Magistraats bestelling in de Steden; eene macht, die de Stadhouders reeds ten tyde der Graaven gehad hebben, en die hen veel invloed geeft op de Regeering der Steden en des gantschen Lands; waarom de Schryver het nodig geacht heeft, de natuur deezer magt, en de wyze, waarop zy behoort geoefend te worden, met de vereischte naauwkeurigheid te onderzoeken; uit welk onderzoek klaarlyk blykt, dat de Stadhouder nergens vermag Burgemeesters, Schepens of Vroedschappen aan te stellen, dan uit eene voorafgaande Nominatie, ten ware hy daartoe byzonderlyk geauthoriseerd worde door 's Lands Staaten, gelyk nu en dan, en onder anderen in den jaare 1672 en 1748, gebeurd is; wanneer men geraaden vondt, ook met bewilliging van de belanghebbende Steden, de Privilegiën voor eene enkele reis te doen zwygen, en, onverminderd dezelven, buiten tyds verandering te maaken in de Regeering.
Na vervolgens gesprooken te hebben over de macht, welke de Stadhouder heeft, om de geschillen te beslissen, die in de Provinciën Gelderland, Utrecht, Friesland, Overyssel, en Stad en Lande, ontstaan, over zaaken, die niet by meerderheid van stemmen kunnen worden afgedaan, en tevens aangetoond hebbende, dat hy in Holland en Zeeland dit recht tegenwoordig niet bezit; gaat de Heer wagenaar over tot de beschouwing van de waardigheid van Kapitein Generaal, die doorgaans door den Stadhouder van Holland in tweederlei opzicht bekleed wordt, namelyk, als Kapitein Generaal over de Krygsmacht te Lande, van elke Provincie, in welke hoedanigheid hy Commissie heeft van de Staaten der byzondere Provinciën, en bevel voert over 't Krygsvolk dat in ieder Provincie legt, of door ieder Provincie betaald wordt; en als Kapitein Generaal over de vereenigde Krygsmacht te Lande, van alle de Provinciën, 't zy te Velde, of in de Guarnizoenen; in welke laatstgemelde hoedanigheid hy Commissie heeft van de Staaten Generaal, en bevel voert over 't
| |
| |
Krygsvolk, dat zich buiten de stemmende Provinciën en het Landschap Drenthe, te Velde, of in de Guarnizoenen onthoudt; van welke beide hoedanigheden de Schryver, afzonderlyk en uitvoerig gehandeld hebbende, vervolgens overgaat ter beschouwing van de waardigheid van Admiraal, met welke de Stadhouder in de byzondere Provinciën bekleed is, en hem het zelfde hooge gezag over de macht te Water dier Provinciën geeft, welke hy aldaar, als Kapitein Generaal, over de macht te Lande, heeft; en de waardigheid van Admiraal Generaal, welke hem door de Staaten Generaal is opgedragen, en hem hetzelfde gezag geeft over de magt te Water van alle de Provinciën, welke hy, als Kapitein Generaal der Unie, in eene en dezelfde Commissie, over 's Lands gemeene Krygsmacht te Lande verkregen heeft; - en deezen taak afgehandeld hebbende, spreekt hy verder over de zitting van den Stadhouder in den Raad van Staaten, - van het eerste Edelschap van Zeeland, en het Presidentschap der Edelen van Gelderland, Holland en Utrecht, - van het Opper-Houtvesterschap, - zynen rang van Rector Magnificentissimus der Academiën van Gelderland, Friesland, en Stad en Lande, - en eindelyk het Opper-Directeurschap der Oost- en Westindische Compagniën. Dit afgehandeld hebbende, berekent hy de inkomsten van het Stadhouderschap der zeven Provinciën, des Landschaps Drenthe, en van het district der Generaliteit, die men (daar onder begrepen de 25000 guldens, die de Stadhouder trekt als het eerste Lid des Raads van Staaten, en het aandeel in de uitdeelingen der Oostindische Compagnie,) begroot op 300000 guldens jaars te beloopen; terwyl hy als Kapitein Generaal der Unie 120000 guldens 's jaars geniet, behalven nog 24000 guldens van Friesland, en 12000 guldens van Stad en Lande, als Kapitein Generaal van deeze twee Provinciën. - Eindelyk spreekt hy van het Erfstadhouderschap, in de Mannelyke en Vrouwelyke Linie, hoe het
met deeze Erfverklaaring is toegegaan, hoe het tegenwoordig met deeze opvolging gelegen zy, en wat men voorts met opzicht omtrent de tuteele, of Voogdyschap, geduurende de minderjaarigheid, heeft vastgesteld. Waarop hy deeze Verhandeling besluit, met eene beschouwing van de drie tydperken der Stadhouderlooze Regeering, te weeten, eerst na den dood van willem den I, die slegts een tusschentyd van zestien maanden geweest is; vervolgens na den dood van willem den
| |
| |
II, tot aan de verkiezing van willem den III, tot zynen opvolger, dat is, van den 6 Nov. 1650, tot den 4 July des jaars 1672, en eindelyk, na den dood van willem den III, die gestorven is den 19 Maart 1702, tot den 3 May des jaars 1747.
|
|