Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBrieven over de voornaamste onderwerpen der Natuurkunde en Wysbegeerte. Door den Hoogleeraar L. Euler, Lid van de Keizerlyke en Koninglyke Academien te Petersburg, Berlyn en Parys &c. &c. Volgens de laatste Hoogduitsche en Fransche uitgave vertaald. Tweede en Derde Deel. Te Leyden, by P. Pluygers, 1786. in gr. 8vo.Naar den aart der inrigtinge van dit Werk, waarin de Hoogleeraar Euler, gelyk we by de afgifte van 't eerste Deel gemeld hebbenGa naar voetnoot(*), zig aan geene Systemati- | |||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||
sche orde verbindt, ontmoet men in deeze twee volgende Deelen, waarmede dit Werk beslooten wordt, eene verscheidenheid van onderwerpen, welke zyn Ed., op eene dergelyke wyze als de voorigen, in een gevalligen trant, leerzaam behandelt. Het eerste Deel liep ten einde, met eene beschouwing van de werking der geesten op de lichaamen; en dit leidt den Wysgeer, by den aanvang van het tweede Deel, ter navorschinge van de natuur der geesten, en het verband tusschen de ziel en het lichaam; 't welk hem voorts inwikkelt in eene verklaaring van de vermogens der Ziele, en verdere Wysgeerige bedenkingen, die tot dit onderwerp behooren. Op het afhandelen hier van, keert hy weder ter bepaaldere beschouwinge van de lichaamen, en inzonderheid van derzelver uitgebreidheid en deelbaarheid; het welk hem zig voorts doet uitlaaten over de leer der Monaden, welker buitenspoorigheden hy tragt aan te toonen. Vervolgens hervat hy zyne voorige beschouwing van de Gezigtkunde, wel byzonder ten aanzien van de koleuren, en 't zigtbaar worden van donkere lichaamen: zyne daar in gevlogte aanmerkingen, op de overeenkomst der koleuren en toonen, doen hem daar benevens de aandagt vestigen op het wonderbaarlyke van 's Menschen stem. En hieraan hegt hy vervolgens eene gezette behandeling van de Electriciteit, met eene opheldering der voornaamste byzonderheden, die daaromtrent in aanmerking komen, waarmede het tweede Deel afloopt. - By den aanvang van het derde of laatste Deel, handelt onze Natuurkundige over de breedte en lengte op onzen Aardkloot in 't algemeen; en wel byzonder over het bepaalen der lengte, mitsgaders de verschillende handelwyzen, waarvan men zig daar omtrent bedient. Zulks geeft hem aanleiding tot eene ontvouwing van het geen het Compas en de Compasnaalde betreft; het welk hem vervolgens doet stilstaan op de uitwerkzelen van den Zeilsteen. En hiernevens voegt hy ten laatste eene verklaaring van de Dioptrica of Doorzigtkunde, met eene opheldering van de voornaamste byzonderheden, welken deswegens opmerking vorderen. - Om uit deeze byzonderheden, tot een staal der uitvoeringe, iets over te neemen, waartoe wy geene Figuuren behoeven, welken hier anders veelal vereischt worden, zullen wy ons bepaalen tot des Hoogleeraars verklaaring, wegens het blaauw van den Hemel; waaromtrent | |||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||
hy zig, na de voorige verklaaring van een gezigtsbedrog, aldus uitlaat. ‘Uwe HoogheidGa naar voetnoot(†) heeft nu begreepen de oorzaak van het bedrog, waardoor de Maan, zoo wel als de Zon, ons aan den Gezichteinder veel grooter voorkomen, dan wanneer zy een aanmerkelyke hoogte gereezen zyn, daar in bestaande, dat wy als dan de lighaamen verder van ons af oordeelen te zyn; eene gissing, die daarop gegrond is, dat hun licht als dan eene aanmerkelyke verflaauwing ondergaat door de lange weg, welke het moet doen door den dampkring in het laage gewest, dat het meest belaaden is met dampen en uitwaasemingen, die de doorschynentheid verminderen. Zodanig is de herhaaling van de aanmerkingen, die ik de eere gehad heb U.H. nopens dit onderwerp voor te stellen. Deze hoedanigheid van de lucht, welke haare doorschynentheid vermindert, mag in den eersten opslag van het oog als een gebrek beschouwd worden; maar zoo men 'er de gevolgen van gadeslaat, bevinden wy, dat, wel verre van een gebrek te zyn, wy integendeel daarin de wysheid en oneindige goedheid van den Schepper moeten erkennen. Het is aan deze onzuiverheid der lucht, dat wy dat wonderbaarlyk en verrukkende schouwtooneel, dat ons het blaauw van den Hemel voordoet, te danken hebben: want de donkere deelen, die de lichtstraalen tegenhouden, worden 'er door verlicht, en zenden ons vervolgens hun eigen straalen te rug, op hun oppervlak voortgebragt, door eene geweldige schudding, gelyk in alle donkere lighaamen gebeurt. Het getal der drillingen, die zy krygen, nu is het dat ons dat kostlyk blauw vertoont. Deze byzonderheid verdient wel, dat ik die duidlyk verklaare.
| |||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||
Op eene soortgelyke wyze heeft de Heer Euler dit stuk, by eene voorige gelegenheid, in 't eerste Deel verklaerd, 't welk hier ter nadere ophelderinge kan strekken. ‘Dit luchtverschynsel, (zegt hy aldaar,) zoude geen plaats kunnen hebben, indien de lucht een volmaakt doorschynende middelstoffe was, gelyk ether; dan zouden wy van om hoog geen andere straalen krygen, dan die van de sterren; maar de helderheid van den dag is zoo groot, dat het kleine licht der sterren voor ons onzichtbaar wordt. Gelyk U.H. niet zien zou de vlam van een kaars by dag, wanneer zy daar redelyk ver van af was, daar die zelvde vlam des nachts zeer helder zoude | |||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||
schynen op nog veel grooter afstanden. Het geen duidelyk bewyst dat men de oorzaak van het blauw van den hemel moet zoeken in het gebrek van de doorichynendheid van de lucht. De lucht is vervuld met eene menigte van deeltjes, die niet geheel en al doorschynend zyn, maar die, door de straalen der zon verlicht, daardoor een beweeging van drilling verkrygen, het geen nieuwe straalen voortbrengt, die aan deze deeltjes eigen zyn; of wel, die deeltjes zyn donker, en, verlicht wordende, worden zy zelfs zichtbaar. De koleur nu van deze deeltjes is blauw: en zie daar de uitlegging van dat verschynzel. Het is dat de lucht een aantal van kleine blauwe deeltjes bevat, of men kan zeggen, dat de kleinste deeltjes blanwagtig zyn, maar van een uitermaaten dun blauw, dat niet zichtbaar was dan in een verbaazende massa lucht. Dus verneemen wy niets van dit blauw in een kamer, maar, wanneer alle de blauwagtige straalen van den gantschen dampkring te gelyk in onze oogen doordringen, hoe dan ook de koleur van een iegelyk moge zyn, zoo kan hun geheel, te zaamen genomen, een zeer donkere koleur voortbrengen. Dit wordt bevestigd door een ander verschynsel, dat U.H. niet onbekend zal zyn. Beschouwende een bosch van naby, zoo zal het wel groen voorkomen, maar wanneer men zich daarvan verwydert, zo zal het altoos meer uit den blauwe toeschynen. De bosschen van de gebergtens van den Hartz, die men te Maagdenburg ziet, schynen tamelyk blauw te zyn, schoon dezelve, van Halberstad beschouwd, groen zyn: de groote uitgebreidheid van de lucht, tusschen Maagdenburg en deze gebergtens, zyn daar de oorzaak van. Hoe dun of fyn de blauwagtige deeltjes van de lucht ook zyn, daar is 'er altoos een zeer groot aantal van in deze tusschenruimte, welker straalen gezamenlyk in onze oogen komen, en bygevolg aldaar een redelyk donker blauw vertoonen. Wy neemen een diergelyk luchtverschynsel waar, in een nevel, alwaar de lucht overlaaden wordt met een aantal donkere deeltjes, die uit den blauwe zyn. Niet beschouwende dan een kleinen afstand, wordt men byna geen nevel gewaar; maar wanneer de afstand groot is, wordt de blauwagtige koleur zeer sterk, en zelfs op het punt, dat men daar niets meer door heen kan zien. H } et water van de zee schynt ons op een zekere diepte toen toe, maar het is tamelyk helder, wanneer men 'er een glas mede aanvult. De oorzaak daarvan is zichtbaar- | |||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||
lyk dezelvde: dit water is belaaden met een aantal groenagtige deeltjes, waarvan een klein aantal geen zichtbaare uitwerking voortbrengt, maar in een groote uitgebreidheid, wanneer men in de diepte ziet, brengen zoo veele groenagtige straalen, zaamengevoegd, een donkere koleur voort.’ |
|