Delia en Adelaïde. Tooneelspel; door Willem Imme. Te Amsterdam, by P.J. Uylenbroek, 1787. In 8vo. 81 bladz.
Een oorsprongelyk Tooneelstuk dient met recht meer de byzondere aandacht, dan een aantal voortbrengzels uit vreemde Landen: vooral, daar het gevloeid is uit dezelfde Pen, als het Werkje, getyteld de Dankbaare, zo gunstig by de Natie ontvangen. Het beloop van het Stuk voldoet ons over het algemeen wel, doch dit neemt niet weg, dat wy eenige aanmerkingen hebben, welke ons van genoegzaamen grond toeschynen, om ze aan het algemeen mede te deelen. Wy vinden het vreemd, dat Mevrouw Belmour, bl. 32, Adelaide alleen in den tuin laat gaan, daar het meisje, naa eenen zo slechten nacht, en in zo groote zwaarmoedigheid, wel degelyk het gezelschap van Mevrouw Belmour noodig hadt: maar 'er moest een gesprek, tusschen haar en James, voorvallen. Steekt het niet wat sterk door, dat Mevrouw Belmour, daarom alléén, blyft: en wat zullen wy zeggen van de reden, die James voor zyn vertoeven geeft, bl. 35. Het tweede Bedryf voldoet ons in het geheel het minste, en schynt ons eenigzins gemaakt te zyn, om het Stuk de grootte van vyf Bedryven te doen hebben: althans wy gelooven, dat de Heer Imme de stof van 't tweede Bedryf, zeer gemakkelyk in den aanvang van het derde zou hebben kunnen verwerken. Is ook het vertrek van Sanson, bl. 58, natuurlyk; is de reden van genoegzaame kragt, daar James de man is, die hem mogelyk bericht zou kunnen geeven van zyne Delia. Onze Natie zal over 't geheel wel te vreden zyn, dat Delia zo gelukkig herstelt, en uitgehuwlykt wordt aan haaren verleider Benson. Dit geeft een aangenaam einde, maar dwaalt de Natie hier niet? of liever, doen onze Tooneeldichters, zo zy wezendlyk nut met het Tooneel bedoelen, 'er wél aan, dat zy zo inschikkelyk zyn, voor de in dit Stuk zo goedaartige gesteltenis van onzen
Landaart? Althans,