| |
Reize naar de Kaap de Goede Hoop, de Landen van de Zuidpool, en rondom de waereld; doch voornamelyk in de Landen der Hottentotten en Kafferen, in den jaare 1772 tot 1776, gedaan door Andreas Sparman, Doctor en Professor in de Geneeskunde te Stokholm enz. enz.; met eene Voorreden en Aanteekeningen, van den Heer George Forster, thans Hoogleeraar in de Natuurkunde te Wilna. In 't Nederduitsch vertaald. Met Plaaten. Te Leyden, by S. en J. Luchtmans, en te Amsterdam, by M. de Bruyn, 1787. II Deelen, in gr. 8vo.
De Heer sparman, die reeds door eenige kleine Schriften, welke niet alleen van zyne bekwaamheid en kennis, maar ook van zynen werkzaamen yver, tot uitbreiding der wetenschappen, getuigen kunnen, genoeg bekend was, heeft zich in 't byzonder verdiend gemaakt door dit tegenwoordig Werk, dat boven veele andere zogenaamde beschryvingen der Kaapsche Volkplanting den voorkeur wegdraagt, uit hoofde dat de meeste Reisbeschryvingen aldaar slegts, geduurende een korten tyd van verkwikking, en genoegzaam als in 't voorbygaan, vliegende blikken op de naaste voorwerpen konden vestigen, maar de afgelegenere ten eenemaal onaangeroerd moesten
| |
| |
laaten; daar in tegendeel de Heer Sparman, uit hoofde van deszelfs langduurig verblyf aan de Kaap, en zynen vryen toegang in de beste en aanzienlykste huizen, (in welken men over zekere vooroordeelen, de eigenlyke Staatsen Regeerings-gesteltenis der Volkplanting, en het geheele Sythema der Oost-Indische Maatschappy betreffende, jegens Vreemdelingen en Reizigers te spreeken, geen geheim meer maakte) aan zyne berichten en waarneemingen meer echtheid en geloofwaardigheid heeft bygezet, dan men aan de opstellen van andere Reisbeschryvers kan toekennen. Daarenboven had zyne Reisgenoot, de Heer Immelman, met wien hy ongelyk veel verder, dan alle zyne voorgangers, in het binnenste des lands is doorgedrongen, en de alleruiterste Kaapsche Volkplantingen ten Noordoosten bezocht heeft, op eene voorgaande dergelyke binnenlandsche reize reeds veele ondervinding, en eene grondige kennis van deezen merkwaardigen uithoek van Africa verkreegen. - By zodanige omstandigheden is het geen wonder, wanneer het tegenwoordig Werk van onzen Schryver dat van alle zyne voorgangers ten eenemaal verdonkert, en zo lang het bruikbaarste, het volledigste en teffens geloofwaardigste is en blyft, tot dat een welgegoed Man, gelyk de Heer Banks, uit een enthusiasmus voor de weetenschappen, of een verlicht Staatsdienaar, gelyk de bevorderaar van het Deensche Reisgenootschap naar Arabie, een geleerde reize in het groote derwaards doet of laat doen.
Landbouw- en Huishoukunde, Menschkunde en Natuurlyke Historie, zyn, in een naauweren zin, des Schryvers voornaamste oogmerken geweest. Al wat hy, omtrent het eerste, heeft ter nedergesteld, is meestal ontleend uit den omgang en de gesprekken met kundige en geoefende Landbouwers, terwyl de menigvuldige waarneemingen, welke haare onmiddelyke betrekkingen op die soort van het menschengeslacht, welke daar inheemsch is, hebben, zo eigenaartig, zo byzonder karakteristiek zyn, dat zy slechts aan die leezers kunnen mishaagen, welke geen boek voor gewigtig houden, wanneer het niet, ten minsten, eenige zeldzaame ontmoetingen en ongelooslyke sprookjes behelst. En wat de Natuurlyke Historie betreft, de Kenners en Liefhebbers derzelve zullen hier ontelbaare soorten van Dieren en Planten, waarvan de Africaansche Wildernissen krielen, en de weinigsten tot hiertoe ontdekt zyn, met kenbaare onderscheidende trekken beschreeven vinden, schoon hy zich geenszins, naar het voorbeeld van andere
| |
| |
leer- en lievelingen van linnaeus, met dorre kunstmaatige beschryvingen opgehouden, maar alleen zulke algemeene artikelen der Natuurlyke Historie uitgekozen heeft, in welken de menigte belang stelt, die en de weetenschappen verryken, en de opmerkzaamheid van het algemeen op eene aangenaame wyze bezig houden, terwyl zyne Natuurkundige opmerkingen ook nog daardoor eene nieuwe en beslissende waardy verkrygen, dat zy menige ingeslopene, en zelfs op het getuigenis van beroemde Mannen rustende, vooroordeelen uit den weg ruimen, en op die wyze de groote Huishouding der Natuur, gelyk ook de Instincten, de Kunstdriften en Vaardigheden der Dieren volleediger aan den dag leggen. - De bygevoegde Afbeeldingen van veele Dieren, die tot hier toe, of nog in 't geheel niet, of ten minsten zeer gebrekkig zyn uitgeteekend, verstrekken dit Werk niet alleen tot sieraad, maar vermeerderen daarenboven nog het voordeel, der evengemelde verbeteringen, en zetten een byzonderen luister en duidelykheid aan de Beschryvingen by, terwyl de Landkaart, die de Heer Sparman van de Kaap de Goede Hoop en de Gewesten door hem bereisd, naar zyne eigene waarneemingen, en naar oorspronglyke handteekeningen, die hem aan de Kaap door zyne Vrienden zyn medegedeeld, ontworpen heeft, van 's Mans kunde en eigen ondervinding merkelyke tekenen draagt, en een des te aanzienlyker bydrage tot de Aardrykskunde uitlevert, hoe minder uittekeningen wy van deezen Uithoek van Africa hadden.
Zie daar hoofdzakelyk het loffelyk getuigenis, dat de beroemde Forster van den Schryver en deszelfs Werk met zo veel recht en naar waarde gegeeven heeft. Het is, intusschen, jammer, dat de Heer Sparman dit Werk, even als zyne voorige, voor goede Hollandsche ducaaten schynt geschreeven te hebben, het geen dikwerf een nadeelige uitwerking op de behandeling heeft; en dat de Nederduitsche Uitgave van een Werk, dat toch indedaad van gewigt en belang is, zo wel met opzicht van de vertaaling, als wat het uiterlyke van den druk betreft, zo slordig is uitgevoerd.
Schoon dit Werk niet wel voor uittrekzelen vatbaar is, daar de meeste voorwerpen te omslagtig zyn, en ons bestek te kort bepaald is, zullen wy echter tot een staaltje hier mededeelen, 't geen de Schryver heeft aangetekend wegens den Tygerwolf, een zeer geduchten vyand, die
| |
| |
onzen Reiziger, van het begin zyner reize tot aan het einde, wegens zyne Trek-ossen zeer ontrust heeft.
‘Dees, zegt hy, is het voorheen onbekende Dier, welk pennant kortelyk beschryft, en waarvan hy teffens eene Afbeelding geeft. Hy noemt het daar de geplekte Hyaena, en houdt het voor eene soort, van linnaeus Grafdier, canis hyaena, onderscheiden. - Hy gaat alleenlyk des nachts en in de duisternis op roof uit, en zoo dra dezelve den aardbodem bedekt, pleegt hy en troepswyze en enkel al stroopende rond te zwerven. Dit Dier heeft eene byzondere eigenschap, zeer nadeelig voor hetzelve, hierin bestaande, dat het door eenen onaangenaamen toon altyd zichzelven verraadt. Zyne stem laat zich zekerlyk op het papier niet wel uitdrukken; doch om echter zyn geluid eenigermate te betekenen, zo is het een aauo, of menigmaal een ooao, welk het met een toon van wanhoop, en wel telkens, na een tusschentyd van eenige minuuten, op een huilende wyze uitstoot, en waardoor de Natuur dit Dier, het vraatachtigste van allen in Africa, noodzaakt, zynen eigen verrader te zyn, gelyk de vergiftigste Slang in America, door het klapperen of ratelen van haaren staart, zich voor haare doodlyke beet zelve waarschouwt. - Deeze Tygerwolf wordt nu wel door zyn gehuil gedwongen, zyn eigen verklikker te zyn, doch daartegen bezit hy de byzondere behendigheid, om de stem van andere dieren na te bootzen, waardoor het hem somwylen gelukken zou, Kalveren, Veulens, Lammeren, en dergelyken te bedriegen, en tot zich te lokken. Het bovengemelde herhaalde geluid of geschreeuw is waarschynlyk een even zo natuurlyk gevolg des hongers, als het geeuwen by den Mensch, wanneer hy moede is, of wanneer de mond, of gelyk men gemeenlyk pleegt te zeggen, de tanden ons wateren by 't gezicht van lekkere spyzen. Eenen natuurlyken grond moet het ten minsten hebben. Zelfs de holle toon van dit geluid geeft my gelegenheid, om een ledige maag te veronderstellen. Dat dit huilen ondertusschen van de natuur
van dit Dier onafscheidbaar is, besluit ik daaruit, wyl een jonge Tygerwolf, dien ik aan de Kaap gezien heb, en welke in zynen tedersten ouderdom door een Chinees aldaar tam was gemaakt, en toen aan eenen keten lag, des daags wel, gelyk men my verhaalde, stil was, maar des nachts, waarschynlyk omdat hy honger gevoelde, zyn geluid zeer dikwyls hooren liet.
By eenige landhoeven of boerenwooningen, daar veel
| |
| |
vee is, zwerft dit Roofdier bykans alle nachten rond, en brengt, door zyne zelfsverradery, de honden van tyd tot tyd in beweeging. - De Landlieden hebben my verzekerd, dat zyne list zo verre gaat, dat het, niet zonder gelukkig gevolg, in schyn nu eens zich verweere, dan weder vliede, en daardoor de geheele schaar honden verleide, om eenige snaphaanschooten verre van de woning te volgen, opdat de overige tygerwolven daardoor gelegenheid en tyd bekomen, om uit hunne hinderlaag los te breeken, en voor zich, zo wel als den vlugtenden, ongehinderd buit te maaken. Naar dat de Tygerwolf, niettegenstaande zyne grootte en sterkte, alleen in den uitersten nood het waagd, zich met de Honden in den stryd te begeeven, is wel een overtuigend bewys zyner blooheid. - Even zo min verstout hy zich Ossen, Koeijen, Paarden, of andere grootere dieren aan te tasten, wanneer deezen slegts de minste schikking tot tegenweer maaken. Daar tegen is de Hyaena listig genoeg, om met groot gehuil, snel en onvermoeds, uit haare schuilplaats voort te springen, waardoor ieder dier zo zeer verschrikt wordt, dat het begint te loopen, waarop zy het met zekerheid vervolgt, tot dat zy de kans gunstig ziet, om hetzelve, al ware het ook een Trekos, met een eenige beet de buik op te ryten, of anders eene gevaarlyke wonde toe te brengen, en op zodaanige wyze in den eersten aanval zynen roof te bemachtigen. - Om deeze reden is de landman genoodzaakt, zyn vee elken avond uit de weide te haalen, eer het donker wordt, alleenlyk grootere Kudden Trekossen uitgenomen, welken men dag en nacht, zonder hoeder, hun voedsel laat zoeken op de weiden, omdat zy de landstreek kundig en de list der Hyaena gewoon zyn, ook meer dan andere dieren zich tegen eenen vyand gemeenschaplyk verdedigen. Reizende lieden integendeel, die zich niet lang kunnen ophouden, lyden door het weiden des nachts somtyds groot verlies, byzonder wanneer de ossen nog jong zyn, en ligt schuw worden.
Dewyl ik op myne reize niet meer dan een span Ossen had, die daarenboven nog ligt schuw werden en aan 't loopen geraakten, zo waagde ik het zeer zelden, hen des nachts te laaten graazen. Want myn voornaame oogmerk, om Kruiden te verzamelen, liet my niet altyd toe, om, gelyk de Boeren, des nachts te reizen, en over dag myne Ossen op de weide te laaten gaan. Dewyl ik dus maar des morgens en des avonds kon reizen, zo was de
| |
| |
middagtyd tot het graazen niet genoegzaam, ook wegens de sterke hitte niet bekwaam daartoe. Daarenboven had ik menigmaal het verdriet, dat de Voerman van myn Ossespan, die het vee op de weide had behooren te hoeden, by dat werk in slaap viel. Hierdoor verlooren wy telkens niet alleen verscheiden uuren, maar wy waren ook somtyds geheele dagen bezorgd, hoe wy onze Ossen zouden wedervinden, en moesten niet zelden te paard en te voet bergen en dalen doorkruissen om ze weder op te zoeken. - Geduurende myn verblyf by het bad werd myn rypaard, benevens anderen, die daar by waren, eens des nachts voor eenen Avondwolf zo verschrikt, dat zy de bosschen, aan welken zy vast gebonden waren, met de wortels uit den grond scheurden, en de vlucht namen, maar eerst den volgenden avond, hoewel onbeschadigd, weder gevonden wierden. Veelligt hadden zy zich door loopen gered, of waren eindelyk moedig genoeg geweest, om aan het steile afhangen van een berg, die een naauw dal insloot, halte te maaken. - Het kan ook zyn, dat de Hyaena, gelyk onze gemeene wolfen, slegts in het open veld stout is, want van deeze laatsten zegt men, dat zy uit vreeze voor hinderlaage en van beloerd te zullen worden, den geenen, die zyn toevlugt tot een woud neemt, niet vervolgen. Het gevaar, van myn paart te verliezen, bewoog my intusschen om tegen eenen zo verdrietelyken en waaksaamen vyand alle mogelyke voorzichtigheid te gebruiken. Ik was ook zo gelukkig dat ik op myn geheele reize door zyne groote arglistigheid en vraatzucht niets verloor. - De Hottentotten zelven hadden my beleden dat sommigen onder hen het zich nog erinneren konden, hoe dit dier zo driest was geweest, om stil in hunne hutten te sluipen, en zelfs hunne kinderen weg te sleepen. Doch tegenwoordig gebeurt zulks niet meer. Het schietgeweer schynt thans deeze en andere gevaarlyke roofdieren geleerd te hebben, om voor de menschen te vreezen.
De volgende geschiedenis van eenen Tygerwolf, die men my uit eene beschryving van de Kaap de goede Hoop vertelde, valt my hier by in: zy is ten minsten zeer kortswylig; indien zy ook al zo gantsch geloofwaardig niet mogt zyn. - By gelegenheid eener vroolyke maaltyd, niet verre van de Kaap, had men een Trompetter, die, te veel drank gedronken hebbende, stompdronken was geworden, des nachts buiten de deur gelegd,
| |
| |
opdat hy verkoelen en van zyn roes bekomen zou. Doch het duurde niet lang, of 'er kwam een Tygerwolf, die den goeden man op den rug wierp, gelyk een dood lyk als een goede prys voortsleepte, en naar den kant des Tafelbergs spoedde. Middelerwyl kwam de Speelman door den drank bedwelmd, weder by, en had nog bewustheid genoeg, om het groot gevaar, waarin hy zich bevond, te bemerken, en op zyne trompet, welke hy aan zyne zyde gebonden had, alarm te blaazen. Dit joeg het roofdier zodanigen schrik aan, dat het zynen roof verliet. Een ander, dan een trompetter, zou onder deeze omstandigheden zekerlyk een buit der Hyaena geworden zyn.
Ondertusschen is het onloochenbaar en een ieder wel bekend, dat deeze wolven zich bykans in elken donkeren nacht by de vleeschhal in de Stad aan de Kaap de Goede Hoop vertoonen, om de beenen, vellen, en andere afvallen, in menigte aldaar weggeworpen, op te vreeten of af te haalen. - Voor deezen dienst betoonen de inwooners zich door de onbepaalde Vryheid, welke zy hun tot zodanige nachtbezoeken geeven, dankbaar: de honden, zegt men, hebben zich aan hun gezelschap gewend, en leggen hun insgelyks geen hindernis in den weg. En wyl deeze roofdieren op zodanige wyze by de Stad gevoed en in rust gelaaten worden, zo hoort men ook daarentegen zelden dat zy eenig schaade doen.
In de verbaazende gulzigheid deezer dieren zelve heeft intusschen de Godlyke voorzienigheid een doorslaand bewys haarer wyze schikkinge getoond. - De velden rondom de Kaap zouden zekerlyk met geraamten en beenderen tot walging en afkeer toe als bezaaid zyn, wyl zo veele en talryke troepen grootere en kleinere wilde dieren aldaar hun voedsel zoeken en van tyd tot tyd sterven, byaldien niet de Tygerwolf de policiebediende der Natuur was, die haare schouwplaats daarvan reinigt; want de Leeuwen, Tygers en anderen vreeten geene beenderen, en raaken niet gaarn aas aan. - Daartegen dienen zy de Natuur op andere wyzen, zy houden de overige dieren waaksaam en dragen om van andere oogmerken, welke de voorzienigheid door hen bereikt, niet te spreeken, benevens den mensch veel daartoe by, om de vermeerdering van het dierenryk in behoorlyk evenwicht met de vermeerdering van het plantenryk te behouden, opdat het eerste zich niet verder uitbreide dan dit in staat is dieren te voeden, en dat het de nodige voortplanting door
| |
| |
zaaden niet hindere, en bygevolg niet door eene gantschelyke verteering van hetzelve zich zelven door mangel en honger uitroeije. - Hierom vindt men, niettegenstaande de groote menigte van wilde dieren, zeer zelden beenderen van hun; maar van Hyenen, gelyk ook van Tygers, Leeuwen, Sjakals, wilde Katten en wilde honden nooit. Om de vloeren, welker reiniging de God der Natuur hun tot een bezigheid heeft opgelegd, door hun eigen overschot niet zelven te verontreinigen, gaan deeze Tygerwolven, wanneer zy zich krank of gebrekkig voelen, niet uit hunne holen, maar verwachten daar onder Stuiptrekkingen en honger den dood, om aan de laatste wet der Natuur ook te gehoorzaamen. - Hierby moet ik nog aanmerken, dat de Tygerwolf, hoe ongelooflyk veel hy vreeten kan, zo ook in staat is, om gantsch buitengewoon lang te hongeren, voegt men zyne tamelyk groote bloheid, om levendige dieren aan te tasten, hierby, zo ziet men, dat zyne vraatgierigheid voornamelyk maar daartoe dient, om dat geen, 't welk in het dierenryk, wegens ouderdom of krankheid, of verminking, onbruikbaar is, benevens het uitvaagsel, aas en beenderen, gelyk ook veellicht het overtollige deszelfs te verteeren, maar de bronnen, waaruit het nieuwen aanwas krygt, juist geene beduidende verwoesting van hetzelve te vreezen hebben.
|
|