| |
Eenige byzonderheden, betreffende de Magistraatsbestelling der Stad Haarlem; als mede aangaande den invloed, welke de Burgery daarop, en op de behandeling der publicque zaaken pleeg te hebben, afgeleid uit de Privilegiën der gemelde Stad, en andere egte Stukken; door den Secretaris Graswinckel. Te Haarlem, by J. Enschedé en Zoonen, en A. Loosjes Ps., 1786. In gr. 8vo. 123 bladz.
Daar het buiten alle tegenspraak zeker is, dat uit de rechte kennis van de oude Regeeringsvorm onze oorsprongkelyke Constitutie moet worden afgeleid, kan niemand, die eenigen smaak heeft in de beoefening der geschiedenis van ons Vaderland, tegenspreeken, dat het onderzoek, naar de oude Regeeringsvorm in de Steden, een poinct is van zeer veel aangelegenheid, te meer, daar
| |
| |
het verschil, 't welk hieromtrent in de onderscheiden Steden plaats heeft, aanmerkelyk is, en 'er over veele zeer gewichtige zaaken, daartoe betrekkelyk, onderscheidenlyk gedacht wordt. Uit dien hoofde heeft de Heer Graswinckel zich in dit Werkje voorgesteld, om zyne medeburgers hunne oorsprongkelyke Privilegiën te doen kennen, en gelegenheid te geeven, om, op eene behoorlyke wyze, naar een grondwettig herstel uit te zien, en daartoe, overeenkomstig met onze Constitutie, werkzaam te zyn.
Tot deezen arbeid was de Heer Graswinckel in 't byzonder recht geschikt, daar hy, uit hoofde van zyne byzondere betrekkingen tot de Stad Haarlem, gelegenheid had, om, uit min bekende oorsprongkelyke Stukken, het een en ander, tot staaving van der Burgeren oude en oorsprongkelyke Rechten, aan den dag te leggen, het geen van des te meer nuttigheid is, om dat in de grondwettige herstelling van Neêrlands Staatswezen, aangaande de Stad Haarlem, niet veel byzonders voorkomt, en ook, in die Stad, geene overblyfzels meer plaats hebben, gelyk in sommige andere Steden, waaruit men zoude kunnen besluiten, dat de Burgery aldaar immer eenigen invloed op de Regeeringsvorm gehad hebbe, en dit veel ligt zou kunnen vermoeden, als of Haarlem, ten deezen opzichte, minder recht had dan andere Steden.
Na dat de Schryver vooraf in 't algemeen heeft aangetoond, dat oudtyds de Burgeryen en de Steden een zekeren, en wel een zeer aanmerkelyken, invloed, op de Regeering hadden, treedt hy ter behandeling van de hoofdzaak zelve, welke hy zich heeft voorgesteld, en wel, om meer byzonder aan te toonen, wat van ouds, en vervolgens, met opzicht tot den invloed der Burgery op de Regeering, in de Stad Haarlem, hebbe plaats gehad.
Ten dien einde heeft hy vooraf eenige aanmerkingen voorgedragen, betrekkelyk tot de oude Regeeringsvorm der Stad; waarop hy vervolgens nagaat, wanneer waarschynlyk een vast Collegie, of Vergadering van Raaden, thans onder den naam van Vroedschap, of de Raad en Vroedschap, bekend, is opgerecht; als mede, welke veranderingen daaromtrent, van tyd tot tyd, hebben plaats gehad, en eindelyk, of, en hoedanigen invloed, ook, na de oprichting van 't gezegde Collegie, de Burgery behouden heeft, om dan vervolgens daaruit eenige gevolgen af te leiden, ten blyke, dat de Stedelyke Regeeringsvorm
| |
| |
zo als dezelve thans plaats vindt niet is over een te brengen met de oorsprongkelyke Privilegien.
En het geen de Schryver deswegens met zo veel oordeel, als geschiedkunde, heeft bygebragt, is overtuigend, om te doen zien, dat oudtyds de Vroedschap en Rykdom niet is geweest een permanent lichaam van Regeering, maar dat men daardoor verstaan moet de kundigste en gegoedste Ingezetenen, welke, in zaaken van gewigt, ten Raadhuize opgeroepen, en by de deliberatiën van de Regeering wierden toegelaaten, en dat, toen 'er zulk een vast lichaam van Regeering, of permanent Collegie van Raaden uit de Stad, daadelyk plaats had, (welks eerste invoering men in het Handvest van Hertog aalbrecht van beyeren, van den 4 Maart 1402, schynt te moeten zoeken,) door de Vroedschap en Rykdom, waarvan men ook in dien tyd nog gemeld vindt, diezelfde kundigste en gegoedste Ingezetenen begreepen worden, zo dat niet alleen de Burgerlyke invloed op de Regeering niet heeft opgehouden, met de invoering van een permanent lichaam van Raaden, maar zelfs, gelyk de Schryver duidelyk aantoont, na de oprichting van dit lichaam, de aanzienlykste, kundigste en gegoedste Ingezetenen door deezen Raad, in zaaken van gewicht, niet slechts gekend en geraadpleegd wierden, zo dat men niet, dan met hunne concurrentie en goeddunken, in zodanige gevallen, concludeerde.
Hoe lang nu deeze aloude gewoonte, om de voornaamste Burgers, in zaaken van merkelyk gewigt te raadpleegen, heeft blyven stand houden, kan de Schryver met geen volkomen zekerheid, bepaalen, schoon hy genoeg gezegd heeft, om te bewyzen, dat, welke veranderingen 'er, van tyd tot tyd, in de Magistraatsbestelling der Stad ook moge hebben plaats gehad, het byeenroepen der voornaamste Burgers, om, met en benevens den Raad, of Vroedschap, over zaaken van gewicht te raadpleegen en te besluiten heeft, blyven stand houden tot diep in de zestiende Eeuw.
Ten besluite heeft de Schryver de voorsz. veranderingen, welke, sedert den jaare 1581, in de Magistraatsbestelling gemaakt zyn, en door hem kortelyk zyn opgegeeven, in overweeging genomen, en uit het geen hy dieswegens beredeneerd heeft voorgesteld, deeze gevolgen afgeleid, namelyk:
Voor eerst: dat de van zeer vroeg af binnen Haarlem plaats gehad, en tot in de zestiende Eeuw gecontinueerd
| |
| |
hebbende Burgerlyke invloed, nimmer op eene wettige wyze is afgeschaft, ten dien effecte, dat dezelve op eene behoorlyke, en met de Constitutie overeenkomende, wyze, niet weder zoude kunnen worden geïntroduceerd.
In de tweede plaats; dat het recht tot de electie, of aanstelling van Burgemeesteren en Schepenen, als nog, ingevolge van het Octroy, door hun Ed. Gr. Mog., op den 22 Juny 1651, aan de Stad verleend, toekomt aan de Vroedschap, en dus dat die Electiën, tot hiertoe, onwettiglyk door den Stadhouder zyn gedaan geworden. En
Ten derden, dat de vermeerdering van 't getal der Leden van de Vroedschap, 't welk by Octroy van H.E. Gr. Mog., van 1718, gegrond op 't Privilegie van Vrouw maria van bourgonje, van den jaare 1476, is bepaald op 24, geenzins geschied zy op eene wettige wyze.
Schoon het eigenlyk niet tot het oogmerk van den Schryver behoort, in een opzettelyk onderzoek te treeden, of, en in hoe verre deeze Burgerlyke invloed thans weder zoude kunnen en behooren te worden ingevoerd, en hy zich uit dien hoofde dieswegens niet opzettelyk heeft ingelaaten, heeft hy zich echter verplicht gevonden, zyne Leezeren onder het oog te brengen, dat, hoe zeer men ook de noodzakelykheid van zekeren invloed van de Burgery op de Regeering moge staande houden, daar by altoos in aanmerking dient genomen te worden, de verandering, door het afzweeren van den Graaf, in de Regeering te wege gebragt, en dus, dat, gelyk de Burgery oudtyds geen invloed had op dat gedeelte van 't bewind, 't welk den Graaf toekwam, en door hem ook uitgeoefend wierd, de Burgerlyke invloed thans niet kan worden geëxtendeerd tot die zaaken, welken door de afschaffing der Graafelyke Regeering, in den boezem van H.E. Gr. Mog. zyn wedergekeerd. ‘Een ieder, zegt hy, die eenige kennis heeft van onze Constitutie, en de schaadelykheid eener totaale Democratie bezeft, zal de gegrondheid hier van, zo ik vertrouwe, gereedlyk toestaan. Het komt my, uit dien hoofde, ook voor, dat eene Burgerlyke invloed dan alleen nuttig kan zyn, wanneer dezelve eeniglyk geschikt en ingericht is, om te zorgen, dat, zo met opzicht tot de aanstelling der Regenten, als de handhaaving der algemeene belangens, gehandeld werde, overeenkomstig de Privilegien, als uitmaakende den grondslag der Burgerlyke Vryheid, ge- | |
| |
lyk dezelve zich oorsprongklyk ook daartoe, voornaamelyk, zo niet alleen, schynt uitgestrekt te hebben.
Wil men vervolgens weeten, welke zaaken, door de afschaffing der Graafelyke Regeering, aan Hun Ed. Gr. Mog. gekomen zyn, men leeze de Verhandeling van den Heer Raadpensionaris van Slingeland, over de oude Regeering van Holland onder de Graaven, en de verandering daarin voorgevallen sedert de troubelen, voorkomende in het eerste deel zyner Staatkundige Geschriften. Daar zal men, onder anderen, bewezen zien, dat de Graaven de wetgeevende magt hadden, het geheele beleid van de Justitie, en het recht van Oorlog en Vrede, doch welk recht niet onbepaald schynt geweest te zyn; alle welke zaaken, thans in den boezem van Hun Edel Groot Mogende gekomen, van zulk eenen aart zyn, dat, wil men geene Democratie invoeren, geheel aan die hooge Vergadering, of wel de Regeeringen der Steden, die dezelve uitmaaken, moeten worden overgelaaten.’
|
|