Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Heedendaagsche Stoicyn, door den Heer W.E. de Perponcher. Te Utrecht by de Wed. J. van Schoonhoven, 1786. Behalven het Voorwerk, 297 bladz. in gr. octavo.Eene opmerking op het voortreffelyke in de gesprekken van epictetus, heeft den Heer de Perponcher aanleiding gegeeven tot het opstellen van dit Geschrift. ‘De meeste voorschriften van deezen Wijsgeer, zegt hy, scheenen mij toe, zoo verheven te zijn, zoo wel, met de beste leer, die des Euangeliums, te strooken, dat het jammer ware, dezelve niet te zuiveren, van dat geen, 't welk 'er mee strijdig is; en dus de uitneemendste Wijsgeerte der Oudheid, met de beetere en volmaaktere leer des Christendoms, als in één lichaam te vereenigen.’ Met dat oogmerk heeft hy de voorstellingen van Epictetus ten onderwerpe zyner overweeginge genomen; zig, nu min, dan meer, bepaald aan dezelven gehouden, die uitgebreid, beschaafd, min of meer, daar 't noodig was, tegengegaan, en vereenigd met, of overgebragt, tot de Euangelieleer. In dien smaak behandelt hy, by manier van Zamenspraaken, eene reeks van zedelyke onderwerpen, of zulken, die een onmiddelyken invloed, op het vormen van een braaf zedelyk character, hebben. En deeze ontvouwt hy, op een welberedeneerden trant, in vertrouwelyke en leerende gesprekken, indiervoege, dat de uitvoering zig door de verscheidenheid veraangenaame, en zeer wel geschikt zy, om des Leezers aandagt gaande te houden. Tot eene proeve van 's Mans schryfwyze, in deezen, diene de volgende Zamenspraak van philometron en theophilus, over den yver, tot het maaken van vorderingen, vereischt. ‘ph. De kinderen deezer waareld, zegt de mond der waarheid, zijn voorzigtiger dan de kinderen des lichts, | |
[pagina 295]
| |
in haaren geslachte.Ga naar voetnoot(a) En in de daad, indien wij, die het licht zoeken, ons op den grooten taak, die ons is voorgesteld, met denzelfden ijver, toeleiden, waar mee de lieden der waareld hun doel bejaagen, dan eerst zouden wij groote vorderingen maaken kunnen. Ik ken een man, zegt epictetusGa naar voetnoot(b), reeds verder in jaaren gevorderd, dan ik, en die thans Opziener der leevensmiddelen, te Rome, is. Eertijds gebannen, doch sedert te rug geroepen, trok hij door deeze plaats, en gaf mij een bezoek. Welk een verslag deedt hij mij, bij deeze geleegenheid, van zijn voorig leeven! en hoe plegtig beloofde hij, dat hij, eens te Rome te rug gekeerd, voor 't toekomende, op niets meer denken zou, dan hoe, 't overschot zijner dagen, in rust en vreede, door te brengen! Want, zeide hij, hoe weinigen schieten mij 'er nog over! Zeer wel, gaf ik hem ten antwoord, maar dit voorneemen zult gij niet volbrengen. Want naauwlijks zult gij de lugt der stad van verre rieken, of dit alles zal terstond vergeeten zijn. En kunt gij eens weer toegang, ten hove, verkrijgen, juichende en de Goden dankende, zult gij 'er binnen treeden.’ ‘Epictetus!’ voerde hij mij te gemoet, ‘zo gij mij ooit een voet, ten hove, zetten ziet, denk dan van mij wat gij wilt.’ - Maar wat was 't gevolg? Eer hij nog de stad binnen trad, werdt hem een briefje van caesar ter hand gesteld; terstond vervloogen alle zijne besluiten, in rook, en sedert heeft hij niet opgehouden, zigzelven de eene beslommering, na de andere, op den hals, te haalen. Zo diep zit de begeerte naar bevordering, in hun hart, geprent. Zo gereed zijn zij, daaraan alles op te offeren, daartoe alle poogingen, alle zorg, alle moeite, allen arbeid aan te wenden. - Maar, mijne vrienden! zouden wij nu wel het zelfde doen? Zou wel ééne uitnodiging, ééne vermaaning van onzen leermeester, - ja van veel hoger, dan onzen leermeester, dan caesar, dan alle de Vorsten der waareld, ons, in gelijken ijver, doen ontbranden; ons dus al het overige doen vergeeten, alle onze rust, alle onze vermaaken, alle onze overige bedoelingen doen ter zijde stellen? ‘Th. Neen zeeker, de kinderen deezer eeuw zijn, ge- | |
[pagina 296]
| |
lijk voorzigtiger, dus ook veel ijveriger en standvastiger, in hun opzet, dan wij, in 't onze. Ph. En egter welk een onderscheid, tusschen den kring, waar in zij werkzaam zijn, en den geenen, waar in wij werken willen! Want denk niet, dat schoon wij ons hier, met de enkele beschouwing der wijsgeerte, beezig houden, en dezelve aanprijzen, wij daarom onze leerlingen, van een werkzaam leeven, willen aftrekken. Zijn niet in teegendeel alle onze bedoelingen, alle onze beoeffeningen daar heenen ingerigt, om hen en ons zelven te leeren, hoe wij, in elken kring des leevens, in elken post, in elke omstandigheid, moeten werkzaam zijn? Kies derhalven wat gij wilt: een meer afgezonderd en beschouwlijk, of een meer gezellig en werkzaam leeven; plaats u, in den vreedzaamen kring der burgerlijke beroepen, of in den hoogeren, doch rustverdervenden kring van Staats-of Krijgsbestier; bepaal u, binnen den stillen omtrek van uw huisgezin, of waag u, op de ruime en zoo dikwijls stormagtige, zee der groote maatschappij; overal zal de waare wijsgeerte, de wijsgeerte, die wij zoeken, u voorschrijven, hoe gij, in elk van deezen, naar de voorschriften van plicht, eer, deugd, natuur en Godsdienst, zult werkzaam zijn; hoe gij, overeenkomstig dezelven, den u opgelegden taak volbrengen, en u daartoe alleen bepaalende, al 't overige laaten vaaren zult. Wat mij betreft, vervolgt epictetus, wanneer ik des morgens opstaa, bemoei ik mij terstond met het in order brengen der dingen, die ik mijnen leerlingen heb voor te houden, en wanneer dit gedaan is, en ik vervolgens ook dit werk daadlijk heb verricht, dan bekommer ik mij in geenen deele, met de wijze hoe anderen hunne lessen inrigten, hunnen taak volbrengen. Is dit mijne zaak? Mijne zaak is nu, na volbragt werk, mijne rust te genieten. Wij, en de waareldling moeten dus wel even gelijk werkzaam zijn, even gelijk alle onze poogingen, ter bereiking van 't ons voorgestelde doelwit, inspannen; maar verliezen wij, mijne vrienden, daarbij nooit uit het oog, hoe verschillende ons doelwit, van 't hunne, zij; en wat 'er uit dit verschil, ten aanzien der verplichting en aan te wenden ijver, voordvloeie. Den ganschen dag zijn de waareldlingen beezig met te verzinnen, te bereekenen en te beraadslaagen, hoe zij tot magt, aanzien en invloed zullen opklimmen, hoe zij deeze of geene bevordering zullen bejaagen, hoe de begeeving van dit of dat ampt | |
[pagina 297]
| |
verkrijgen, hoe zig de gunst van deezen of geenen aanzienlijken verzeekeren, hoe deeze of geene somme gelds winnen; of wel hoe zij best hunne feestmaaltijden zullen inrigten, hoe zij hunne vermaaklijkheeden zullen vermeenigvuldigen, verwisselen en vernieuwen, hoe zij hunne grootheid en pragt zullen aan den dag leggen, en den bewonderenden omstander in de scheemerende oogen doen straalen. Wij daarenteegen bejaagen geenen ijdelen schijn of praalerij, maar hoe wij ons in de daad, en ook wanneer niemands oog op ons gevestigd is, grootmoedig, deugdzaam, wijs, getrouw en godvrugtig zullen gedraagen; hoe wij leeren zullen, van welk eenen aart het gestel en bestier deezer waareld zij; welke plaats wij in de aaneenschakeling van 't Heelal bekleeden; hoe wij ons, in die plaats, moeten gedraagen; wat wij zijn, waartoe wij zijn geroepen, waartoe bestemd, en waarin dus ons weezenlijk geluk en ongeluk geleegen zij; hoe wij ons zelven zullen volmaaken; hoe onzen evenmensch, hoe 't menschdom nuttig zijn; hoe de gunst van den Opperheer der geheele waareld winnen; hoe ons weezenlijk en bestendig geluk, in deeze leerlingschap, in 't waare leeven; 't welk ons, in hooger kringen, wagt, verzeekeren. Vergelijk nu deeze beiderlei bedoelingen, vergelijk de beweegredenen, welken zij ons aan de hand geven, de vrugten, welken wij 'er van te wagten hebben, en zeg mij, wie van beiden, de waareldling of wij, meest, tot het inspannen van alle zijne poogingen en kragten, verbonden zij; voor wien van beiden het schandlijkst zijn zou, in ijver, te verflaauwen, en den voorgestelden taak te verwaarloozen? Ja wat men, van ons, denken moet, indien wij ons, in den onzen, met minder ijver en voorzigtigheid, dan zij zig, in den hunnen, kwijten?’ |
|