| |
De Adel, door Anonymus Belga; pares nascimur, pares morimur. Te bekomen te Alkmaar by Maag, Amst. by de meeste Boekverkoopers enz. 1786. in gr. 8vo. 167 bladz.
Daar men thans bezig is, de oorzaaken der rampen, waaronder ons Gemeenebest gebukt gaat, op te spooren, en de middelen onzer herstelling te wikken en te weegen; is 't zekerlyk meer dan tyd, dat de Burger volkomen verlicht werde, dat men hem op het rechte spoor brenge, dat men hem zyne eigene waardigheid, gevoegd by het gezag zyner wettige, hem zelven vertegenwoordigende, Overheid, doet kennen en onderscheiden, en tevens onder het oog brengt, wat deel van zyne waardigheid hy, tot zyne eigene veiligheid, ongedwongen heeft afgestaan, en wat deel hem overblyft, opdat hy zich geene te groote verbeelding van zyne macht, noch te geringe van zyne waarde, vorme. Ter bereiking van dit oogmerk, heeft de vernuftige Schryver van dit Werkje zyne medeburgers voorgelegd den aanvang, voortgang en tegenwoordigen staat der rechten, en 't aanzien van een gedeelte hunner medeburgeren, boven hen verre verheven, en over den aart deezer instelling eenige aanmerkingen gemaakt, die mogelyk de waardy der nieuwigheid hebben zullen, en die ten minsten, uit hoofde van 't gewicht der zaak, en den nadruk der voorstellingen, eenige aandacht verdienen.
Na vooraf het begin en voortgang der maatschappy, en de daaruit voortspruitende ongelykheid der staaten by 't menschelyk geslacht te hebben aangetoond, vangt de Schryver zyne Verhandeling aan met een onderzoek naar den oorsprong van den Adel, en doet ons zien, dat men even belagchelyk den oorsprong des Adels als dien van de Wapenen, of Geslachtmerken, van al te oude tyden ophaalt, en dat het zeer waarschynlyk is, dat de Adel uit geene verdiensten, uit geene vrygeboorte, uit geene Concessie des Burgerstands, ja - in den beginne uit geene gunst van Vorsten, is voortgevloeid; maar dat de Adel zich zelven Adelyk gemaakt, dat is te zeggen, een meerder aanzien in een erflyk recht verwisselt, zich zelven als
| |
| |
edel beschouwt, en dit hun gevoelen den ellendigen weerloozen Burger in de Leenheerlyke tyden opgedrongen heeft.
De Leenheerlyke tyden dan, - tyden, die wy verfoeijen, 't schandelykste tydvak van 't menschdom, - als de grondlegging des Adels vaststellende, gaat onze Schryver verder na, het begin van derzelver uitsluitende Rechten tot de Regeering, waaromtrent hy drie dingen in overweeging neemt; als het deel, dat Adel of Ridders in de Regeering hadden in de vroegste tyden, - het recht dat zy 'er in bleeven behouden in laatere, en - uit 't onderscheid van tyden en Regeeringen, de gegrondheid van haare tegenwoordige pretensien, welker wederlegging kortelyk hierop uitkomt. ‘'Er zyn geen Ridders meer, dus is 'er geen Ridderschap. - De Adel, wettig genomen, is geene stand van Regeering meer, wyl onze Regeering by Repraesentatie is, waarin niemand voor zyn persoon alleen Souverein is. - En 'er by den Adel, van wegens het platte Land, geen Concessie van haare stem en rechten, - geene Commissie - noch solemneele door 't volk, of wat nog meer is, door 't platte Land, bekrachtiging van hun recht tot de Regeering, - van hunne Repraesentatie plaats gehad heeft.’ En de gevolgtrekking van deeze korte opgaaf wordt dan natuurlyker wyze deeze: - ‘de Edelen bezitten hier te Lande iets, dat hun nimmer gegeeven is, - iets, waarvan de langduurige bezitting nimmer door den wil, door de stem van 't volk bekrachtigd is. - En zulk eene bezitting noemt men eene Usurpatie.’
In een volgende Afdeeling beweert de Schryver, dat de Adel strydig is met de Constitutie van ons Gemeenebest; dat dezelve Rechten ingenomen heeft, die haar nimmer gegeeven zyn; dat dezelve aanloopt tegen de egaliteit, eene der grondwetten van eene vrye maatschappy, dat dezelve aanstotelyk is in een Land als het onze, en dat zy door haar voorbeeld en invloed meestal voet tot pracht, overdaad en bederf in de zeden gegeven heeft, waarop hy verder nog eenige redenen laat volgen, om het nuttelooze en schadelyke van die instelling by ons aan den dag te leggen.
‘Maar, zegt hy, wat baat 't ons, dat wy het kwaad zien, de uitwerksels gevoelen, zo ons moed en krachten ontbreeken om het zelve uit te roeijen. Beter ware het dan, over zyn eigen lot en omstandigheden altyd blind geweest
| |
| |
te zyn; ten minsten waren twee dingen daar by te winnen geweest, de onbewustheid van onze ellende, en de schande, van dezelve kennende, ze niet te verbeteren. - Dan wy bemerken dezelve; 't inconstitutioneele, 't schaadelyke; 't onnodige van Adel en Ridderschappen wordt ons aangewezen; wy zoeken, wy reikhalzen naar de Vryheid, en 'er word ons voorgelegd, dat, zo lang 'er Adel in ons Land is, dat Land nimmer vry is, noch genoemd kan worden. Is 't nu onze plicht, van ze te handhaven, of van ze te verwerpen?’ - Om deeze vraag te beantwoorden, moet men, zegt de Schryver, voorzichtig te werk gaan; de zwaarwichtigheid van de stof eischt zulks; 't geldt niets minder dan de aanweezendheid van 't eerste Staatslid van drie, en 't aanzienlykste van vier Provincien.
En om hierin naar orde te werk te gaan, moet men, hoofd voor hoofd, de mogelykheid, de billykheid en de nuttigheid van eene dergelyke onderneeming wikken en weegen. - Kan men den Adel uit ons Land verbannen? - Mag men zulks doen? - Zoude zulks den Lande nuttig zyn? - zyn drie gewigtige vraagen, tot welker beantwoording de Schryver vervolgens overgaat, en na deezen taak afgehandeld en aangetoond te hebben, in hoe verre eene Natie gerechtigd is, (derzelver Regeering met haar eigen heil niet meer overeenkomende,) de Constitutie te zuiveren, te verbeteren, ja te veranderen, gaat hy de redenen na, die Ridders en Edelen zouden kunnen bybrengen, om de uitvoering van de vernietiging hunner Order te keer te gaan; te weeten, de oudheid van die Order, en 't gewigt van hunne diensten; en ook betrekkelyk deeze stukken, de nulliteit van de pretensien van den Adel beweerd hebbende, komt de gevolgtrekking, die de Schryver uit dit alles afleidt, hierop neder, ‘dat Adel en Ridderschap, inconstitutioneel, schadelyk en schandelyk zynde in ons vrye Gemeenebest, kunnen, mogen, en moeten vernietigd worden.’
Schoon deeze stelling zekerlyk zeer sterk en violent is, verdienen echter des Schryvers aanmerkingen over dit stuk onze aandacht en overweeging, te meer, daar hy voor een alweetend God verklaart, geen één Riddermaatig Edelman, uit hoofde van zyn huishoudelyk bestaan, particuliere samenleeving of omgang, te haaten, en 'er zelfs geen rede toe te hebben; doch dat hy, als een vrygeboren Burger, het zich een pligt rekene, de redenen, waarom
| |
| |
hy hunne gantsche Order voor 't Vaderland als drukkende acht, Nederland ter beoordeeling voor te leggen.
Dan het is van niet weinig gewigt, te kunnen weeten, of het geene, dat men op nieuws aanneemen zoude, te verkiezen is, boven dat geene, dat men verwerpen wilde. Uit dien hoofde neemt de Schryver in eene volgende Afdeeling in overweeging, hoe men, na de extinctie der Ridderschappen, eene Repraesentatie voor den Landbewooner zoude schetsen kunnen, meer overeenkomende met de grondbeginzelen van eenen welingerigten vryen Burgerstaat; en van zulk eene opterichtene Repraesentative Regeering voor het platte Land, heeft hy een nieuwe schetse opgegeeven; het aan anderen overlaatende, om dit zyn plan niet alleen te verbeteren, maar zelfs tot volmaaking te brengen.
Ten besluite van dit Werkje, is hier bygevoegd een Brief, over den hoogmoed en de pretensien der zogenaamde Patrice-geslachten, wien men, volgens den Schryver, nog een minderen graad van waardy moet toeschryven dan den Adel, om dat zy geene rechten, geene gewaande zelfs, kunnen bybrengen, om dezelve eenigermaate te pallieeren. En om dit te bewyzen, toont hy aan, dat 'er in onze Provinciën geene Patriciërs, dus ook geene Patrice-geslachten te vinden zyn. Ziet hier zyne betoogen.
‘Wat waren Patriciërs? In Rome, zegt hy, waren zy die geenen, die overgebleven waren uit de oudste geslachten der Stad, welke romulus, by derzelver stichting, van anderen, minder in aanzien, afgezonderd had, om daaruit door ieder Tribus drie Raadsheeren te doen kiezen, en welk getal van Patrice-geslachten eerst door tullus hostilius, met de aanzienlyksten uit de overwonnen Albaniers, vermeerderd is, tot dat tarquinius de Oude het getal der Raadsheeren, en dus der Patrice-geslachten, op driehonderd gebragt heeft, die in vervolg van tyden, door uitsterven, van Familien als anderszins verminderd, by verschillende gelegenheden nog grooter in getal vermeerderd geworden zyn, waarvan de alleroudste Majorum gentium, de volgende Minorum gentium, genaamd wierden. -
Het aanzien en de rechten der Patrice-geslachten in Rome waren groot, zelfs zo verre, dat zy, die door tarquinius den Ouden, en daarna door junius brutus, uit het volk tot Raadsheeren gekozen wierden, eerst een soort van veradeling ondergaan moesten. En hoewel men daarna dadelyk Raadsheeren uit het volk koos, ja dat
| |
| |
zelfs appius de censor de Kinderen der Vrygemaakten ingang tot de Raadzaal gaf, bleef echter 't aanzien der waare aloude Patrice-geslachten merkelyk uitblinken boven dat der nieuws aangenomene; zo verre zelfs, dat de Orde der Patriciërs een gantsche afzondering van de rest van het Romeinsche volk in zich behelsde, hetwelk door voorrechten van uiterlyken praal zich bevestigde, en nog meer daardoor, dat een ieder uit de Burgerlyke geslachten zich een Patroon uit de Patriciërs tot zynen beschermer kiezen moest, waardoor zommige Patrice-geslachten zo hoog in aanzien gestegen zyn, dat men de Siciliërs onder de bescherming van die van 't geslacht van marcellus, de allobroges, onder die van fabius, de Koningryken van Cyprus en Cappadociën, onder cato, en de Bononiensers, onder antonius, gezien heeft.
Voegt by deeze aanzienlykheid, die van Rome en Romes Regeering; voegt hierby, dat Rome meesteresse des bekenden Aardbodems was; en erkent dat een afkomeling van de oudste geslachten dier Stad, die de waereld zelve wetten stelde, een afkomeling, die blinkende eertytels en de beeltenissen zyner voorouderen, als een recht boven anderen, mogt omdraagen, die tot den ingang der Raadzaale op hun voetspoor gerechtigd was, een man van dergelyk aanzien schynt geweest te zyn, dat men 'er zich naauwlyks de uitsteekendheid van kan voorstellen.
'Er waren Patriciërs, 'er zyn 'er nog, 'er zyn zelfs Patriciërs, die, met minder aanzien dan die by de oude Romeinen, meerdere rechten schynen te bezitten. De Edelen in Venetiën, die aldaar de Aristocratie uitmaaken, zyn Patriciërs; zy zyn gerechtigd tot de Regeering van hun Vaderland; dus ziet men de Adelyke geslachten van Bern met recht voor Patrices aan; dus heeft men Patrices in veele Duitsche Steden; dus telt men aanzienlyke geslachten in Braband en Vlaanderen, die, uit hoofde van hunne geboorte, tot de Regeering gerechtigd heeten; dus kan men de Ridderschappen in ons Land onder de Patriciërs met recht optellen.
Nu vraag ik dan eens aan hem, die zyne vyf zinnen tot zyne dispositie heeft, welke gelykenis 'er zy tusschen de opgenoemde Romeinsche, tusschen de opgenoemde hedendaagsche Patriciërs, en die van onze Stads Regeeringen? Wat het aanzien betreft, men vergelyke dezelve met die der Romeinsche; wat hunne rechten aangaat, men stelle ze over tegen die der aanweezende Patrice geslachten
| |
| |
in vreemde Landen; men gaa na, wat die waren, en nog heden zyn; men zie welke rechten de onzen bezitten, en men zal ras moeten bekennen, dat 'er geene Patrices by ons (en Gode zy dank) te vinden zyn.
|
|