| |
| |
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
J.D. Michaelis, nieuwe Overzetting des O.T., met Aanmerkingen, voor Ongeleerden, in het Nederduitsch overgebragt, door den Heer W.E. de Perponcher. VIIle
Deel. Te Utrecht by de Wed. J. van Schoonhoven 1786. Behalven de Voorreden, 208 bladz. in gr. octavo.
Dit Deel vervat de Opheldering van 't boek genaemd Josua, waerin ons een verslag gegeven word van de overmeestering van het beloofde Land, en deszelfs verdeeling onder de stammen van Israël. In de ontvouwing van zodanig een Geschrift, daer de ligging veler plaetzen en de strekking der Gewesten, van welken gesproken word, een der hoofdonderwerpen is, komt de Aardrykskunde by uitstek te stade. Uit dien hoofde had de Hoogleeraer Michaëlis wel gewenscht, dit gedeelte met ene hem voldoende Land-Kaert het licht te doen zien; dan gene der tot nog uitgegeven Kaerten van 't Joodsche Land aen zyn oogmerk beantwoordende, en geen behoorlyke gelegenheid vindende, om in zyn bedoelde te slagen, zo is zulks agterwege gebleven. Dit heeft den Heer de Perponcher, by de Nederduitsche overbrenging, genoopt, dit gebrek, ten minste zo veel hem mogelyk was, te vergoeden; door gebruik te maken van de derde Land-Kaert, van 't land Kanaän en Gilead, door den aerdrykskundigen Bachiene vervaerdigd; deze ten grondslage leggende, heeft hy dezelve wat verder noordwaerds uitgebreid, en daerbenevens 'er hier en daer enige schikkingen in gemaekt, die ter ophelderinge van zommige verklaringen dezes Boeks kunnen strekken. Zyn Ed. heeft hiermede een wezenlyken dienst gedaen, daer ene Kaert van die natuur in de beoefening van dit Geschrift gestadig vereischt word: en even zo heeft hy voorts, in 't overbrengen van 't Werk van Michaèlis, en 't mededeelen zyner aentekeningen, de liefhebbers der Bybeloefeninge, met de afgifte van dit Deel, op nieuw aan zich verplicht. - Het voorgevallene op
| |
| |
den verlengden dag, Jos. X. 12-15 aengetekend, trekt de algemene nieuwsgierigheid, in ene opheldering van dit Boek, zo sterk, dat wy niet wel konnen afzyn, van ons, in 't mededeelen ener byzonderheid uit deze Verklaring, hier toe te bepalen: dan wy zullen, om niet te breed uit te weiden, genoodzaekt zyn slechts het hoofdzaeklyke te melden.
Volgens de Overzetting van den Heer Michaëlis luid het voorstel aldus. ‘Toen sprak Josua Jehova aan, ten dage als Jehova de Amorieten, voor de Israëlieten, deed vlugten, en zeide, voor de oogen van gansch Israël; Zon staa stil, te Gibeon, en gy Maan, in het dal Ajalon! en de zon bleef en de maan stondt stil, tot dat zig 't volk aan deszelfs vyanden gewrooken had; (dit vindt men, in 't boek der gezangen,) zoo stondt de Zon, aan 't midden des hemels, stil, en neigde zig niet, ten ondergang, geduurende eenen geheelen dag. Geen dag enz.’ De Heer Michaëlis maekt dus de woorden, dit vind men in 't boek der gezangen, ook betreklyk tot het voorgaende; maer de Heer de Perponcher merkt rechtmatig aen, dat alles beter schynt te vloeien, wanneer men de aenhaling uit het boek der Gezangen, met het laetste deel van vs. 13 begint; en 't geen voorgaet, als een stellig zeggen van den Heiligen Schryver, aenziet, het welk hy vervolgens, uit een oud en ten zynen tyde als egt bekend en geëerbiedigd dichtstuk, bevestigt. Hy leest des dit voorgestelde in dezen zin. ‘Toen sprak Josua Jehova aan, ten dage als Jehova de Amorieten, voor de Israëlieten vlugten deed, en zeide, voor de oogen van gansch Israël; Zon staa stil, te Gibeon, en gy Maan in 't dal Ajalon! Ook bleeven Zon en Maan stil staan, tot dat zig 't volk aan deszelfs vyanden gewrooken had. Want dus immers staat 'er, in het boek der Gezangen; De Zon bleef, te midden in den hemel, staan, en neigde zig niet ten ondergang enz.’ - Voorts deelt ons de Heer de
Perponcher mede de verklaring van Michaëlis, die dit geheel als een dichtkundig voorstel opvat, het welk niet anders aenduid, dan dat de Israëlieten hunne vyanden, den ganschen nacht door, zo vervolgd hebben, als of het nog dag geweest ware, terwyl geduurige weerlichten hun den weg wezen; waertoe hy grond meent te vinden, Hab. III. 11. Zyn Ed. heeft de opgave van dit gevoelen hier en daer doorvlogten met korte aenmerkingen,
| |
| |
die zyne bedenkelykheid deswegens behelzen; en daerop laet hy zichzelven over dit onderwerp aldus uit.
‘Wy moeten eerst zien, waar en wanneer Josua beval, of liever badt, dat Zon en Maan zouden stil staan, en hoedanig de plaatsing dier Hemellichten, op dat oogenblik, moet zyn geweest. Wat het eerste betreft, men ziet in 't verhaal, dat het omtrent middag was, en dat de Zon, ten aanzien van Josua, boven Gibeon stondt. Het is dus klaar, dat Josua zig, op dat tydstip, ten noorden dier stad bevondt, wyl hy anders de zon, op den middag, en dus wanneer zy in 't zuiden staat, niet boven Gibeon zien kon. Ik stel my de zaak derhalven dus voor. In den morgenstond, en misschien niet zeer vroeg. tastte Josua de Kanaänieten aan, in hunne legerplaatsen, ten zuiden en zuidoosten van Gibeon, vervolgde ze in hunne vlugt, naar Bethoron, en bevondt zig dus, tegen den middag, ten noorden van Gibeon. De maan, indien dezelve zig toen, in of kort na 't laatste kwartier, bevondt, ging voor de zon onder, en bevondt zig dus ten westen derzelve. Was zy derhalven zigtbaar, dan moest Josua haar, ten westen van Gibeon, zien, en dus ten zuidwesten van hem, boven 't dal Ajalon. Of was zy niet zigtbaar, dan kon hy tog, uit de eenvoudige waarneemingen van haaren gewoonen op- en ondergang, weeten, dat zy zig, op dat oogenblik, omtrent in die streek des Hemels bevinden moest; en hy voegde deeze beide lichten, in zyn gebed, of bevel, samen, zo wegens zyne ondervindelyke kennis, dat zy, ten aanzien van dag en nagt, dezelfde beweeging volgen; als doordien men reeds van ouds gewoon was, wanneer men van deeze Hemellichten sprak, dezelve saam te voegen. In deezen toestand van zaaken nu, ziende dat de Kanaänieten zig, voor als nog, langs hoe meer van hunne steden verwyderden, en den omweg merkende, dien zy zouden moeten neemen, om dezelven te bereiken, oordeelde hy te regt, dat de vervolging lang zou kunnen duuren, en hy zig dus genoodzaakt zien, dezelve te staaken, door 't invallen van den nagt, alvorens hy hunne geheele nederlaag kon volbragt hebben; waarom hy dan badt, dat de dag
mogt verlengd worden. - Ten laatsten zullen wy nog opmerken, dat het onweer, 't welk de Kanaänieten overviel, eerst op de westlyke afhelling van Bethorons gebergte, en dus in den nademiddag, over hen uitbrak. Wil men derhalven, tot andere verklaaringen, dan 't weezenlyk stilstaan der zon,
| |
| |
(of eigenlyk der aarde,) zyne toevlugt neemen, en zig dus in de noodzaaklykheid brengen, om te onderstellen, dat het gezigt en de beweeging der waare en ten ondergang neigende zon, voor de Israëlieten en Canaänieten, verborgen bleef; dan kan men, in de wolken van dit onweer, de oorzaak vinden, waar door zulks te weeg gebragt wordt. Wyl, by eene betrokken lugt, de beweeging en 't ondergaan der zon niet zullen kunnen gemerkt worden, indien 'er zig middelerwyl eene andere oorzaak op doe, die het licht van den dag, by dezelfde kracht, behoude, en die zig vervolgens, na 't ondergaan der zon, en 't aftrekken der onweerswolken, in de gedaante der zon, vertoone, op dezelfde plaats, daar de waare zon, by 't betrekken der lugt, gestaan hadt.’
Zulk eene oorzaak nu, zegt de Heer de Perponcher, kan men zoeken, of in ene breking en buiging der lichtstralen in den dampkring, of in ene weerkaetsing der lichtstralen, door middel der onweerswolken, of in enig buitengewoon luchtverschynzel, by manier van vuurbollen of dergelyken. Ieder dezer drie oorzaken ontvouwt zyn Ed. breeder, en heldert de werking der twee eerstgenoemden, door ene nevensgaende Plaet op; merkende tevens aen, dat de verklaring van dit wonderwerk op die wyze geenszins aen die zwarigheden onderhevig is, welken de Heer Michaëlis tegen het werklyk stilstaen der aerde bybrengt: daer hy onder anderen aenvoert, dat zulk een wonder ons geheel Planetengestel in wanorde gebragt zou hebben. - Dan dit zelfs, gelyk de Heer de Perponcher verder toont, zou niet volgen, al ware het dat men het wonderwerk op die vooronderstelling verklaerde.
‘Wil men, (zegt hy daerom, na de opheldering der voorgemelde oorzaken,) wil men hier alles, in den eigenlyken zin opneemen, dan moet men daarby indagtig zyn, dat, om de zon en maan werklyk, in haare schynbaare standplaatsen, boven Gibeon en 't dal Ajalon, te doen stilstaan, 'er geene verwarring, in ons geheel planeetengestel, nodig was; wyl zelfs de jaarlyksche beweeging der aarde, rondom de zon, daartoe niet behoefde te worden gestoord, maar alleen haare daaglyksche beweeging, om haaren eigen as, voor eenige uuren, opgehouden, of zodanig vertraagd, dat zy nu, in 12 uuren b.v. niet meer wegs, dan anders in 12 minuuten afleide. Wel is waar, dan moet 'er een wonderwerk aan aarde, zee, lugt, wolken, menschen, planten, dieren, en alles, wat 'er op
| |
| |
den ganschen aardbol is, geschied zyn, om de gevolgen van den hieruit ontstaanden schok voor te komen. Doch wie kan de magt daartoe, aan den Opperheer der natuur, weigeren? ja zyn 't niet eigenlyk onze geringheid en zwakheid alleen, die ons dit wonderwerk zoo onbegryplyk groot doen voorkomen. Verhef u slegts een oogenblik, boven deezen laagen kring; laat, voor een oogenblik, uwe verbeeldingskragt, boven de ontelbaare heiren der vaste sterren, zweeven; zie van daar ons geheel Zonnenstelsel zig, als een klein gesternte, in de ruimte van 't Heelal, byna verliezen; stel u dan voor, dat, op eenen der kleinste bollen van dit gesternte, de daaglyksche beweeging om den as, die gy nu niet meer merken kunt, voor eenige nuren, gestuit of vertraagd worde; - dus, ja als oneindig geringer nog, aanschouwt de Almagtige dit, voor ons, zoo verbaazend verschynzel, van zynen troon. En wat kost het hem, om 't zelve te weeg te brengen? Een wenk.’
Ter bevestiginge van 't voorheen gezegde, dat hier werklyk ene aenhaling uit een ander boek plaets hebbe, diene wyders nog des Hoogleeraers aentekening op het 15 vers. Wy lezen aldaer: En Josua en gansch Israël, met hem, keerden naer het leger, by Gilgal, te rug.
‘Ook dit vaars, zegt de Heer Michaelis, behelst woorden, niet van den geschiedschryver, maar van 't aangehaald gedicht. Waar dat Josua de Israëlieten niet terstond, maar eerst na alles wat vs. 16-42 verhaald wordt, in 't leger, by Gilgal, te rug bragt, blykt uit vs. 43, waar hy eerst na veele andere, by wyze van dagregister, vermelde zegepraalen en veroveringen derwaards keert. Wil men derhalven de woorden van dit vaars, als gezegden van den geschiedschryver, aanzien, dan wordt zyn geheele verhaal ten uitersten verward. Want de Israëlieten keeren dan vs. 15. naar Gilgal te rug, en tog vindt men ze vs. 16-27. nog, in 't zelfde gewest, daar de slag voorviel. Ja van vs. 23-42. vindt men een geregeld dagverhaal der veldtogten, door hem, in de naburige gewesten, nog verder zuidwaards, ondernoomen, waarna hy eerst vs. 43, te Gilgal, te rug komt, na dat 'er vs. 42. duidelyk was gezegd, dat hy al dit te vooren verhaalde, in éénen veldtogt, verrigt had. Ook woeg deeze zwaarigheid, by veelen, zoo sterk, dat zy dit 15 vaars als onegt aanzagen, en uitschrappen wilden. Maar brengt men dat vs. tot de woorden van 't aangehaalde gedicht, en ziet men 't zelve
| |
| |
aan, als het slot van dit gezang, niet zoo zeer op den geheelen togt, als wel in 't byzonder op den veldslag, gemaakt, dan legt alles zig, van zelve, uit.’
|
|