| |
Geschiedenis van Karel den Grooten, voorafgegaan door eenige aanmerkingen over den eersten Stam der Fransche Koningen, en gevolgd door eenige Aanmerkingen over den tweeden Stam, door den Heere Gaillard, Lid van de Fransche Academie, en van de Academie der Opschriften en Fraaye Letteren. Uit het Fransch vertaald. Derde en Vierde Deel. In 's Hage by J. van Cleef, 1786. In gr. 8vo. 331 en 263 bladz.
De Kundige Schryver van dit Werk deelt ons, by den aanvang van het Derde Deel zyner Geschiedenis, welker aart en beloop wy by eene voorige gelegenheid breeder geschetst hebben, een bericht mede zo van de herstelling van het Wester - Keizerryk, als van de zaaken van het Oostersche of Grieksche Keizerryk, en andere Europa betreffende zaaken, op het einde der regeering van Karel den Grooten; waarop hy de Geschiedenis laat volgen van de Kerk, de Wetgeeving, de Letterkunde, Zeeden en gewoonten onder de regeering van deezen Vorst, wiens dood eindelyk omstandig beschreeven wordt. En hier mede zyn taak afgehandeld hebbende, heeft hy, by wyze van Aanhangzel, eenige Vraagstukken betreffende Karel den Grooten voorgesteld, als voor eerst: Is het waar, dat die Vorst, zulk een liefhebber van de Wetenschappen, die dezelven met zo veel luister beschermde, en met zo veel smaak beoefende, zelfs niet schryven kon? omtrent welk vraagstuk onze Schryver verklaart van het gevoelen te zyn van den Abt Le Beuf, dat namelyk Karel de Groote de gemaklykheid niet had om los en vaardig te schryven, dat hy zich daar vruchteloos moeite toe gaf, maar er niet in konde slaagen, het geen hem met den natuurlyken zin der woorden van eginard het best schynt te strooken, en in deszelfs uitdrukkingen niets vinden kan, het geen hem zou verplichten, om 'er die sterke gevolgtrekking uit af te leiden, dat Karel de Groote in 't geheel niet schryven kon eene gevolgtrekking op verscheidene ande- | |
| |
re plaatsen door eginard zelven tegengesproken; inzonderheid vindt hy 'er niets in 't geen hem zoude wettigen, om het eenstemmig getuigenis der Geschiedenis omtrent de ongemeene kundigheden van Karel den Grooten in twyfel te trekken. Het tweede vraagstuk is: Moet men Karel den Grooten aanmerken als den Stichter van de Universiteit te Parys?
waaromtrent hy ons de gedachten van den Heer du boulay, die dit vraagstuk met een verbaazenden omslag van geleerdheid behandeld heeft, geschieden oordeelkundig voordraagt, uit welke voordragt van zaaken het allergemakkelykst is, die geenen, die de Instelling der Universiteit in de twaalfde eeuwe plaatzen, overeen te brengen met dezulken, die beweeren dat Karel de Groote de Stichter der Universiteit geweest is. ‘De vereeniging, zegt hy, der verschillende meesters tot één lichhaam had ongetwyfeld niet eerder plaats dan in de twaalfde eeuw; maar de openbaare lesgeevingen deezer meesters zyn, zedert den tyd van Karel den Grooten, onafgebroken voortgezet; het is dus deeze Vorst, aan wien wy de onschatbaare weldaad van het openlyk onderwys te danken hebben; hem alleen komt ten minsten de roem toe van hetzelve hersteld en op een vasten duurzaamen voet gevestigd te hebben. Laat ons hierby nog in aanmerking neemen, dat de regeeringloosheid en verwarring, by het eindigen van den tweeden Stam, veel grooter geweest zynde dan by het eindigen van den eersten, het geen gering uitwerkzel van den invloed eenes grooten mans geweest is, dat de Letteroefeningen, die by het eindigen van den eersten Stam geheel te niet raakten, zich in stand bebben kunnen houden, te midden in den woesten baijerd van den tweeden Stam.’ Het derde vraagstuk is: Moet Karel de Groote gehouden worden voor den Insteller van de Pairs en het Pairschap? De Schryver geeft ons een omstandig bericht van de zes tydperken van het Pairschap in Frankryk, en uit deezen voordracht van deszelfs geschiedenis blykt het ten duidelyksten, dat Karel de Groote geheel geen aandeel gehad heeft noch in deszelfs instelling noch in de verscheidene omwentelingen welke hetzelve ondergaan heeft; en dat men hem alleen daarom de eere deezer inrichting gegeeven heeft, omdat men altoos gewichtige zaaken gaarne aan een doorluchtigen naam en een luisterryk tydperk toeschryft.
Het laatste vraagstuk is: Of Karel de Groote de inrichting der Nationaale Vergaderingen veranderd hebbe? en na een
| |
| |
oordeelkundig onderzoek blykt het dat Karel de Groote aan de form deezer Vergaderingen byna geene veranderingen, en dezelven mogelyk alleen menigvuldiger en talryker gemaakt heeft.
In het vierde Deel, gaat de Schryver over ter beschouwing der verdichte Geschiedenis van Karel den Grooten, en haare betrekkingen tot de waare Geschiedenis; trouwens, men zou, gelyk hy wel aanmerkt, Karel den Grooten niet ten vollen doen kennen, wanneer men zich alleen bepaalde tot het geen de Opstellers der Kronyken en verdere Schryveren, welke men als Geschiedkundige kan aanmerken, van hem zeggen. De Verdichtselen zyn een allerwezenlykst gedeelte der Geschiedenis van deezen Monarch, en men mag vryelyk zeggen, dat zy in zo verre strikt met de waarheid overeenstemmen, als zy met sterke kleuren schilderen, de meerderheid van deezen Vorst boven alle anderen, den overmeesterenden indruk, die zyne glorie op de verbeelding maakte, en de geestdryvende vervoering, welke hy, zo aan Romanschryvers en Dichters als aan Helden en Staatsmannen wist in te boezemen. - Na eenige voorafgaande aanmerkingen over de oude Romans, wegens de doolende Ridderschep, gaat de Schryver, de verdichte Geschiedenis van Karel den Grooten regelmaatig na, zonder zich te verbinden aan de betreklyke Oudheid der Schryvers en Werken, die ons de voornaamste trekken daarvan opleveren, en slegts op den kant worden aangehaald. Inzonderheid legt hy zich toe, om de weinige waarheid op te spooren en uit te schiften, welke in deezen modderpoel van verdichtselen begraaven ligt, de eerste stoffe daartoe verschaft heeft, of ten minsten het voorwendzel der Schryvers geweest is. Het is toch altoos belangryk, en mogelyk ook tevens nuttig, na te gaan, hoe de verdichtselen gesmeed worden, uit eene eerste grondstoffe van waarheid. - De verdichte Geschiedenis van Karel den Grooten begint reeds vroeger dan zyne geboorte, en men ziet uit dit Werk, met vermaak, hoe de levendige verbeeldingskragt der Roman - Schryvers niet minder werkzaam geweest is, in de zamenstelling der wonderbaarlyke gevallen van zyne Moeder, dan in die van hem zelven; en gelyk zy, met vergrooting, gewag maaken van de schoonheid, gestalte,
dapperheid, heldendaaden, met één woord, van alle de voordeelen, die Karel de Groote bezat; zo kon het ook niet wel anders zyn, of men moet een dergelyke vergrooting aantreffen in hunne verhaalen, wegens zyne ge- | |
| |
negenheden en minnaryen, waarvan ons de Schryver aanmerkelyke voorbeelden opgeeft, en hierop een verhaal laat volgen, van alle de tegenspoeden, welke de Roman-Schryvers en Dichters Karel den Grooten doen overkomen, nevens eenige byzonderheden, wegens zynen onwaardigen Zoon Charlot, den vermaarden Ridder Ogier den Deen, den Verraader Ganelon, den Toveraar Maugis, den slag van Roncevaux, en het uitëinde van Roeland, en eindelyk deezen taak afdoet, met de beschouwing der verdichte Geschiedenis van Karel den Grooten, met betrekking tot de zaaken van Aquitaniën; waarop hy dit algemeen besluit laat volgen, dat, ‘ofschoon de Spaansche en Italiaansche Dichters en Roman - Schryvers niet zeer gunstig zyn, omtrent Karel den Grooten; ofschoon zy hem een groot aantal onrechtvaardigheden en geweldenaryën, te laste leggen; ofschoon zy een byzonder vermaak scheppen, en hem geduurig in verdrietlyke, en zomtyds zelfs in belachlyke, omstandigheden te plaatzen; men echter duidelyk ziet, dat de alöm beroemde naam van Karel den Grooten hen, als het ware tegen dank, in bedwang houdt, dat de kracht der waarheid hen wegsleept, en dat hunne pen weigerachtig is, om hunnen kwaaden wil in te volgen; zo dat zy gedwongen worden, om hem als waarlyk groot af te schilderen, zelfs dan, wanneer zy hem in een vernederend daglicht trachten te plaatzen. Zo zy al den luister zyner roemryke bedryven poogen te bezwalken, zo doet echter de luister zyner kroon, hofhouding en volksvergaderingen, hunne oogen schemeren; zo zy in hunne vercieringen, naar welgevallen over den Ridderlyken roem beschikkende, aan Karel den Grooten slegts een zeer middelmaatig gedeelte van dien toekennen; zo zy al van dien Vorst, op verre na, geenzins den meest
geduchten, en den meest gelukkigen der Ridders maaken, zien zy zich echter genoodzaakt, om hem als den meest vermogenden, den meest geëerbiedigden onder alle Vorsten der aarde voor te draagen; hy is altoos, zelfs in hunne Schriften de Koningen der Koningen, en de Vader van het Heeläl, het is altoos aan zyn Hof, het is altoos onder zyne oogen, dat de Ridders en Helden Krygsroem poogen te behaalen; het zy in daadelyke Veldslagen, het zy in Kampgevechten, het zy in Steekspeelen; (Krygshaftige Speeloefeningen, die ten tyde van deezen Vorst, nog geen plaats hadden, maar die reeds in zwang waren, ten tyde der Roman - Schryvers, het geen
| |
| |
voor deeze lieden altoos voldoende was, om te onderstellen, dat zulke gebruiken, van ouds, bestendig hadden plaats gehad;) het is aan het Hof van Karel den Grooten, dat men de algemeene verzamelplaats vindt van die oliviers, die roelands, die reynouds, die rogiers, die ogiers, die de eeuwige eer der Ridderschap uitmaaken; het is ook aan zyn Hof, het is in zyne Legervelden, of aan het hoofd der benden, die hem bestryden moesten, dat men geduurig ontmoet die mandricarts, die rodomonts, die gradasses, die ferragussen, die sacripants, fiere mededingers der Christen Ridders, en die ten hunnen opzichte zyn, 't geen de hectors, de sarpedons, de memnons, waren ten opzichte der Grieksche Helden, van het beleg van Troije: ook vindt men in de bradamantes en de marfises, de penthesileas, en de camillas der Oudheid. Karel de Groote is altoos het middelpunt van alles; het is altoos voor of tegen hem, dat alle deeze Helden en Heldinnen stryden; het is hy, het zyn zyne roemryke daaden, het is de groote rol, die hy in Europa gespeeld heelt; het is de instelling der Ridderschap, die hy heeft ingevoerd, die aanleiding gaven tot het opstellen dier Romans zelven.
De niet minder aanzienlyke rol, dien aaron rachid, zyn Vriend, en in stuk van roem zyn Mededinger, in Asia gehad heeft, is van een gelyke uitwerking geweest. Die Caliph is, in de Arabische en Persiaansche Romans, gelyk Karel de Groote in onze oude Romans, de hoofd-personagie, en zyn leven wordt daar te boek gesteld met verdichte trekken, die dan eens de opgecierde, dan eens de verminkte, waarheid ten grondslage hebben. In 't algemeen doen deeze Vertellingen aaron rachid voorkomen, als een hoogmoedig en geweldig Vorst, maar werkzaam, waakzaam, altoos bezig gehouden door de zorg voor de welvaart zyner Staaten; des nachts, wanneer zyne Onderdaanen gerustelyk sliepen, voor hunne belangen waakende, en in eigen persoon, heimlyk en vermomd, de ronde door zyne Hoofdstad doende, om op te spooren, of 'er niet eenige verborgene ongeregeldheden gepleegd wierden, die verdienden gestraft te worden; alles zelfs met eigene oogen willende zien, aan allen recht doende, de dwaalingen, waarin hy zou kunnen gevallen zyn, en het kwaad, dat hy uit overhaasting zou kunnen gedaan hebben, door zyne billykheid edelmoedig en rykelyk vergoedende; voor het overige medelydend omtrent ongelukki- | |
| |
gen, weldaadig en in alles groot en Vorstelyk. Het is ten naasten by met die zelfde trekken, dat hy in de Geschiedenis, zo ten goeden als ten kwaaden, wordt afgeschilderd.
Wat zyn vermogen betreft, de Arabische en Persiaansche vertellingen stellen hem voor als den Opperheer van een aantal Koningen, die alleen by zyne vergunning regeeren, die hy door een enkelen wenk in het niet stort,
hy door een enkele regel schrifts noodzaakt, om van den troon af te klimmen en den scepter over te geeven aan die opvolgers, welke hy verkooren heeft.
Maar aaron rachid heeft altoos zynen Visier giafar barcemide, die in zynen roem geen gering aandeel heeft, die hem dikwils voor grove misslagen bewaart, en die hem uitmuntende lessen en onderrichtingen geeft; doch het zou zeer bezwaarlyk zyn den staatsdienaar van Karel den Grooten te noemen; het was deeze Vorst van wien men inzonderheid zeggen kon.
Et qui, seul, sans Ministre, a l'exemple des Dieux,
Regles tout par soi-mene et voi tout par ses jeux.
(dat is:)
En die, geheel alleen, den last torscht van 't gebied;
Geen hulp van dienaars heeft van noden;
Maar, op het voorbeeld van de Goden,
Zelfs alles regelt, 't al door eigene oogen ziet.
|
|