Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.Oude Voorspellingen aengaande den Messias, en deszelven Openbaaringe, opgehelderd en toegepast, op den Heere Jesus en zyn Euangelium, in eenige Leerredenen, door Joannes Stinstra, rustend Leeraar der Doopsgezinden te Harlingen. Derde en laatste Deel. Te Harlingen by V. van der Plaats, 1786. Behalven de Voorreden, enige Byvoegzels en Bladwyzers over 't geheele Werk, 465 bladz. In gr. 8vo.Hier mede voltrekt de Eerwaerde Stinstra zynen ondernomen arbeid, ter ophelderinge der oude Voorspellingen, die, zynes oordeels, rechtstreeks en in den letterlyken zin op den Messias doelen. By de voorheen ontvouwde komen nu, in dit derde en laetste Deel, nog in overweging: Hoz. I. 10-12. Micha V. 2. Joël II. 28-32. Jer. XXIII. 5, 6. XXXI. 31-34. XXX. 21, 22. Ezech. XXXIV. 23-25. XLVII. 1-12. Dan. II. 44, 45. VII. 13, 14. IX. 24-27. Hagg. II. 7-10. Zach. III. 8-10. IX. 9, 10. Mal. III. 1-4; met welker verklaring ook tevens aen zommige andere, daer mede instemmende, Godspraken enig licht bygezet word. In de manier van uitvoering houd zyn Eerwaerde zich op den zelfden voet, waermede hy dit Werk aengevangen heeft, en waervan wy, met de afgifte des eersten Deels, een genoegzaem verslag gegeven hebben.Ga naar voetnoot(*) Uit dien hoofde blyft 's Mans arbeid bestendig de overweging waerdig van alle dezulken, die zich op de nadere onderzoeking van het Prophetisch Woord toeleggen: en ze zullen, onder 't nagaen zyner bedenkingen, 'er te meerder toe genoopt worden, daer ze ook in dit Deel meermaels zullen ontdekken, dat zyn Eerwaerde, gelyk we voorheen reeds opgemerkt hebben, met een vrymoedigen tred zyn eigen weg, naer 't geleide van een welwikkend oordeel, volgt; | |
[pagina 138]
| |
het welk hem dan ook wel eens den gewoonen of betreeden weg geheel doet verlaten. - Tot een byzonder stael hiervan verstrekke zyne verklaring van den steen, met zeven oogen, gelegd voor het aengezicht van Jozua, naer de voorstelling der Godsprake Zach. III. 9. De oplettende Stinstra, gene voldoening voor zichzelven vindende, in de verklaring der uitleggeren, die hy heeft kunnen nazien, draegt daerop zyn eigen gevoelen, zonder omwegen, aldus voor. ‘Alle die in de Joodsche Oudheden, die in den Bijbel zelf eenigzins bedreeven zijn, weeten, dat in het Heilige der heiligen van Moses Tabernakel, en naderhand in Salomons TempelGa naar voetnoot(a), eene kist of laade is geplaatst geweest, die de arke des Verbonds doorgaans genoemd wordt, gemaakt van het kostelijkste hout, en met goud dik overtrokken, waarop een dekzel lag van gelijken maakzel, den naam van het verzoendekzel draagende, overschaduwd van gouden Cherubs of Engelen; en dat deeze als het heiligst en hoogwaardigst stuk van het geheel huis des Heeren wierd aangemerkt, als de zetel van Gods zigtbaare tegenwoordigheid en heerlijkheid zelve. Een iegelijk, welke in die zelve Oudheden eenigzins bedreeven is, weet ook, dat deeze arke des Verbonds met haar toestel, gelijk ook de zigtbaare blijk van Gods majesteit, op en over dezelve, ontbroken heeft in het Heilige der Heiligen van den tweeden Tempel, welke ten tijde van Zacharias door Zerubbabel gebouwd wierd. Maar dat in derzelver plaatze een steen gelegd is, welke boven den grond uitstakGa naar voetnoot(b). En op deezen steen, denke ik zonder twijffel, dat hier gezien wordt. Deeze was immers een steen, die in den eigenlijken zin gezegd kon worden voor het aangezigt van Josua den Hoogenpriester bijzonderlijk gelegd te zijn; nademaal hij en zijne opvolgers jaarlijks op den grooten verzoendag, tegen over den zelven staan- | |
[pagina 139]
| |
de, gelijk eertijds voor de arke des verbonds, het bloed des offerboks sprengen, en het wierook zwaaijen moesten. Deeze steen was dan in den tweeden tempel een voornaam stukGa naar voetnoot(c); en men mag het ten uitersten onwaarschijnelijk agten, dat bij de bouwing van dien tempel in de Schriften van dien tijd, welke over die stigtinge handelen, van denzelven geheel geen gewag gemaakt zou zijn. Het koomt mij derhalven inderdaad vreemd voor, dat geen der Uitleggeren hier om deezen steen gedagt heeft, inzonderheid van zulken, die gewoon zijn zo veel werks te maaken van alle de bijzonderheden van den Joodschen Tempel. - Ondertusschen, hoe aanmerkelijk een stuk deeze steen ook zijn mogt in deezen, dezelve kon lang in heerlijkheid en pragt niet haalen bij de Arke des Verbonds in den Ouden Tempel. Waarschijnlijk was het dan, dat de Israelieten over dit onderscheid ook bedroefd waren, gelijk bij Haggai over de vermindering der heerlijkheid van deezen tempel in het algemeen. En gelijk die Propheet dezelve vertroostede met de toezegginge van nog grooter heerlijkheid, door de verschijninge van Christus in deezen tweeden Tempel: Zo was het ook zeer gepast, dat Zacharias, of de Heere zelve, aan Josua en zijne Vrienden, dat groot en allerwenschelijkst heil voorstelde, en wel zo zinnebeeldig, dat deszelfs oorsprong als aan deezen steen verknogt was. Hiertoe brenge ik die betuiging, dat op dien eenen steen zeven oogen zijn zouden, en dat de Heere zelve zijn graveersel zou graveeren. Over die zeven oogen hebben ook de uitleggers allerleiie opvattingen verzonnen. Dog voor zo verre het Hebreeuwsche woord zo wel fonteinen, springbronnen, als oogen betekent; en het geen door graveersel graveeren is overgezet, eigenlijk zegt openingen openen; en dit bijzonderlijk ook gebruikt wordt van het opwellen en voortvlieten des waters uit een bronGa naar voetnoot(†): zo zoude ik dit gezeg liever dus vertaalen. In dien eenen steen zullen zeven wellen zijn, en ik zelve zal zijnen stroom openinge geeven, zegt de | |
[pagina 140]
| |
Heer der heirschaarenGa naar voetnoot(d). Vreemd kan niemand het vinden, dat een fontein verbeeld wordt uit eenen steen te ontspringen, die weet, hoe Moses in de woestijne de Steenrotze geslagen heeftGa naar voetnoot(e), dat daaruit water voortkwam genoeg voor het gantsche volk. Het is waar, hier stelt ons het zinnebeeld een gelegden steen voor, niet eene rotze, die in het aardrijk zelf als gegroeid was. Dog dit geeft dies te treffender de wonderdadige werking van den Heere der heirschaaren te kennen. Gelijk zeven wellen den overvloed afbeelden der genade en zegeningen, welke uit dit heiligdom zouden voortvloeijen. Wanneer men hier mede nu vergelijkt de schilderij van Ezechiël, in het XLVIIste hoofdstuk zijner voorspellingen, van een vlietend water, het welk uit het heiligdom voortkwam, en al verder loopende tot hoe langer hoe wijder en dieper stroom aangroeide; zal men bijna niet kunnen twijffelen, of hier ter plaatze is het oogmerk der Godspraake ook geweest, dat uit dit heiligdom, schoon zo veel minder luisterrijk, de bedeeling van de geestlijke, de heilrijkste zegeningen van de Euangelische genade haaren eersten oorsprong zouden neemen: Dat ze derhalven dit heiligdom, schoon de Arke des Verbonds ontbeerende, hierom niet minder te waardeeren hadden. Dit wordt bij ons dies te aanneemelijker, als wij agt geeven op eene diergelijke zinnebeeldige voorspellinge van dezelve geestlijke heilgoederen aan het begin van het XIIIle hoofdstuk deezen zelven boeksGa naar voetnoot(f). Ten dien dage zal 'er eene fontein geopend zijn voor het huis van David, en voor de inwooners van Jerusalem; tegen de zonde, en tegen alle onreinheid. En gelijk daar, zo volgt dan ook hier in onzen text, op de meldinge van de fonteinen uit den steen ontspringende en geopend, zeer gepastlijk, en ik zal de ongeregtigheid deezes lands in eenen dag wegneemen; in eenen dag, dat is, in eenen eenigen, doorluchtigen, uitsteekenden, weergaeloozen dag, of tijd, den tijd van 's Heeren dood, opstandinge, hemelvaart en zendinge van den H. Geest; doorlugtige gebeurtenissen, die onmiddelijk op elkander gevolgd zijn, en door middel van welke Gods genade verzekerd, en dus de ongeregtigheid | |
[pagina 141]
| |
niet alleen van dat land, maar van de geheele aarde, van alle landen, en volkeren, die zig bekeeren, en deeze genade aanneemen, is weggenomen. Dog ik kan van deezen Steen des heiligdoms niet afscheiden, zonder korclijk nog te letten op twee andere plaatzen des volgenden IVden hoofdstuks, waarin insgelijks van een steen gesproken wordt, en welke van andere uitleggers ook met onzen text worden vergeleeken; om te bevroeden, of daar ook niet gezien worde op deezen zelven Steen, welken ik tot ophelderinge van onzen text hebbe aangebragt. - In het 7de vers, roept de Engel, die aan Zacharias verschijnt, ten aanhooren van deezen uit: Wie zijt gij, o groote berg? voor het aangezigt van Zerubbabel zult gij worden tot een vlak veld; welk zinnebeeld te kennen geeft, dat de hoogste magt zijner wederstreeveren zou vernederd worden, dat zij hem niet zouden kunnen verhinderen van den opbouw des tempels te voltooijenGa naar voetnoot(g). Want hij zal den hoofdsteen voortbrengen; het welk men zou kunnen neemen voor het gebouw ten top toe, tot den hoogsten steen des gevels op te trekken. Dog met geen minder regt kan men door hoofdsteen, den voornaamsten, den voortreffelijksten steen, den hoogsten in waardij en aanzien verstaan. En dan zou die een zijn met deezen, welke in het heilige der heiligen, in de plaatze van de arke des verbonds, gelegd moest worden. Het is ook wel te denken, dat dezelve van Zerubbabel zelven, na de volbouwinge des Tempels, met veel plegtigheid derwaards heen gebragt is; en, gelijk 'er volgt, met toeroepingen, met eene openbaare blijdschap en gejuichGa naar voetnoot(h) van genade, genade, zij denzelven, zij aan deezen steen eigen, en koome volgens de verbeeldinge, welke wij in onzen text opgehelderd hebben, met herhaalde opwellingen, met golvende stroomen, door het herhaald genade fraaijlijk verbeeld, uit denzelven voortvloetjen; en dus ontvange men uit deszelfs volheid genade voor genadeGa naar voetnoot(i). - Tot deezen zelven steen, kan des Propheeten betuigingen in het 10de vers deszelven hoofdstuks ook bekwaamlijk behooren, wanneer wij maar de Overzetting verbeteren, en de schikkingen der woorden in dezelve te regt brengen. Onze Nederduitsche overzetting heeft daar niet de minste blijk van een steen: Maar | |
[pagina 142]
| |
het geen daar voorkoomt van een tinnen gewigt, het welk men ziende in de hand van Zerubbabel zig verblijden zoude; daar staat in den grondtext een steen van tin, zo als men dit woord gemeenlijk opneemt: Dog het geen men veel gevoeglijker uit de Oostersche spraake kan vertaalen door afgezonderd, of het welk in de plaatze van een ander stuk gesteld is. Deeze betekenissen passen ten vollen bij den steen van het heilige der heiligen, als zijnde dit een volstrekt afgezonderd vertrek, alleen openstaande voor den jaarlijkschen toegang van den hoogenpriester, en zullende die steen zelve in de plaatze van de arke des verbonds gesteld worden. Welke laatste zin bij mij nog voor den waarschijnlijksten wordt gehouden. Bronnen, of waterwellen, stelle ik in de volgende betuiginge van dat vers ook voor oogen, gelijk in onzen text. En het woord doortrekken, dat van dezelve gebruikt wordt, is te zagt; het moest ten minsten doorloopen geweest zijn; en, volgens de oorspronglijke eigenschap des woords, schijnt het genomen te worden van stroomen, die door hunnen snellen loop tegen de oevers slaan en kletsen. Na welke bijzondere aanmerkingen ik het geheele vers dan in deezen voege vertaale en uitbreide. ‘Want wie veragt den dag der kleinigheden? wie is 'er die geringe gedagten heeft van den tegenwoordigen tijd, waarin onze tempel met minder luister praalt dan eertijds? wie zijn ze die denzelven weinig rekenen of zig daarover bedroeven? Dog zij zullen zig verblijden, als zij zien den plaats vervullenden Steen in de hand van Zerubbabel, wanneer deeze denzelven zal voortbrengen om in het Heiligdom te plaatzen. Die zeven zijn de fonteinen des Heeren; zij zullen zig verblijden, voor zo verre zij aan mijne Godspraak gelooven, dat in dien eenen steen zeven bronwellen door de beschikkinge des Heeren ontspringen zullen, en de wateren des heils voortbrengen; die de gantsche aarde als stroomen doorsnellen zullen.’ De Eerwaerde Stinstra heeft, wyders, voor dit derde Deel, eene Voorreden geplaetst, waer in hy de zekerheid der Godlyke Voorweetenschap, ook in toekomende gebeurelyke dingen, behoudens 's Menschen Vryheid, tracht aen te toonen; en tevens eenige ophelderingen aen de hand geeft, wegens Gods mededeeling van kundigheden nopens het toekomende aen de Propheeten, en den trap der wezenlyke kennisse, welke zy daer door van dat toekomende verkregen. |
|