Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijTafereel der Algemeene Geschiedenissen van de Vereenigde Nederlanden, gevolgd, naar 't Fransch van den Heer A M. Cerisier. Tiende Deel. Te Utrecht, by B. Wild. In gr. octavo, 638 bladz.Met dit tiende Deel ontvangen wy het slot deezer Naavolginge van het Fransche Werk, 't geen uit even zo veele Deelen bestaat. Het behelst twee Boeken, het zes en zeven en dertigste. Het eerstgemelde behelst als Hoofdzaaken, - 't Viervoudig Verbond tusschen Frankryk, Engeland, de Vereenigde Nederlanden en Oostenryk, tegen Spanje. - De Actie - handel en Oprigting der Oostindische Maatschappye. - Buiten gewoone Vergadering en Voortgang van het Stadhouderschap. - De Verbintenis tegen het Verbond tusschen Oostenryk en Spanje. - De Byeenkomst te Soissons en derzelver gevolgen. - 't Weener Verdrag. - Voorzorgen ten beste van den Koophandel. - Zaaken, de inwendige gesteltenis der Vereenigde Gewesten byzonder betreffende, in dit Tydperk. - 't Gedrag der Staaten, by de Verkiezing van augustus den III tot Koning van Poolen. - De Oorlog tusschen Spanje en Groot-Brittanje. - Oostindische Onlusten. - Het Tweede Boek stelt ons voor oogen, den Oorlog, wegens de Opvolging van Keizer carel den VI. - De Verheffing van w.c.h. friso tot Erfstadhouder, &c. - De laatste Veldtocht en Akensche Vredehandeling. - Veranderingen, door de Verheffing van willem den IV te wege gebragt. - Algemeene Aanmerkingen, over het Staatsweezen, den Koophandel, de Zeevaart, de Kursten, Weetenschappen en Zeden, waar het Staatsbestuur, de | |
[pagina 111]
| |
Land- en Zeemagt, de Staat der Geldmiddelen, der Handwerken, Koophandel en Zeevaart, als mede die der Kunsten en Weetenschappen en der Kerke, ontvouwd wordt, met de Characterschetzen van verscheide Dichters, Taalbeschaavers, Wysgeeren, enz. Tot een staal, uit de veelvuldige, hier, op een vryen trant, beschreeven Staatsbyzonderheden, verkiezen wy 't een en ander over te neemen uit de Afdeeling, die ten Opschrift voert, Veranderingen door de Verheffing van willem den IV te wege gebragt. ‘Wanneer’, zegt de Schryver,’ het Staatsbestum der Veréénigde Gewesten, onvoorzigtig, deel nam in den Oorlog, door den Akenschen Vrede geeindigd, was het niet genoeg bedagt op de gevolgen, welken zulks onvermydelyk moest hebben op het inwendig Stelzel des Gemeenebests. Deeze verandering was niet natuurlyk, en men moest tot het voortbrengen dier Staatsomwentelingen de zeldzaamste raderen doen werken. ‘Het gebeurde, in de Jaaren MDCCXLVII en MDCCXLVIII, is tot nog toe voor den welmeenendsten en opregtsten Geschiedschryver een volkomen raadzel, en het is geenzins mogelyk om de weezenlyke dryfveer der omwentelinge van ons Gemeenebest in die tyden aan het algemeen te ontdekken. Dit blyft bewaard voor de Naakomelingschap. De raderen van het werktuig, 't welk men ten dien tyde in 't werk heeft weeten te stellen, zyn reeds lange verbrooken, en men zal nog lange gissen na deszelfs volkomen zamenstellingGa naar voetnoot(*).’ Wy zullen, derhalven, niet veel meer kunnen doen dan de berigten opgeeven van den toedragt der zaaken, nogthans, van tyd tot tyd 'er in vlegtende zodanige ophelderingen, welke meer verlichte dagen verschaffen. Veelvuldig en hoogklinkend waren de beschuldigingen door de driftigste Stadhoudersgezinden aan de Aristocraaten van de Regeering, voor het Jaar MDCCXLVIII, ten laste gelegd. Wy zullen ze verkort opgeeven, met betuiging dat 'er in veele opzigten maar te veel waarheids in gevonden wordt; schoon de algemeenheid der beschuldigingen zelve genoegzaam is om elk te doen opmerken, dat Partydigheid den mond opent, en, 't geen zeker tot maar al te veelen behoorde, aan allen ten laste legt. | |
[pagina 112]
| |
‘De Gemeente, geheel ontbloot van allen invloed op hunne Representanten, hing, zeide men, enkel af van de willekeur van een klein getal haarer Medeburgeren, die hunne regten, of liever derzelver overschot, onder elkander verdeelende, de kunst bezaten om haare klagten te leur te stellen, of de magt om die te smooren; de Collegien der Finantien gaven geene rekenschap aan hunne begunstigers; de gemeene inkomsten strekten enkel tot onderhouding van de pragt eeniger Familien, en de Staat was ontbloot van middelen in de allerdringendsté noodzaaklykheid. - Door dien de Hoofden der Regeering niemand dan hunne Bloedverwanten in dezelve toelieten, waren alle de Ampten van Vertrouwen, van Aanzien en van Voordeel, tot eenige weinige Geslachten bepaald. - De Legers en Vlooten stonden onder het bevel van Kinderen, die, verzekerd van strafloosheid, uit hoofde van 't gezag hunner Naastbestaanden, van hunne weezenlyke plichten een kinderspel maakten. De Tuighuizen werden verwaarloosd, de Vestingen waren ontbloot van Bezetting, en vervielen tot puinhoopen, de Landtroepen zwak en zonder Krygstugt; het grootst getal van mindere Bedieningen, uit welken men zo veele voordeelen voor de Republiek zou hebben kunnen trekken, door die te begeeven aan lieden, die hun leeven gewaagd, en hunne jeugd gesleeten hadden in den Land- of Zeedienst, en door een beroep aanzienlyk te maaken, dat van dag tot dag onaangenaamer, en, egter, noodzaaklyker wordt, werd opgedraagen aan lieden, die geene andere verdiensten hadden, dan dat zy een tyd lang den laagsten Huisdienst by eenen Magistraat hadden waargenomen, of in het bevorderen van ongeoorlofde vermaaken waren behulpzaam geweest; ja, die zelfs, ten behoeve van eenen Regent, hunne eer hadden opgeofferd, om die van de eene of andere jonge Dogter te redden. Met één woord, men kon op geene verbetering hoopen: dewyl het de zaak der publike Amptenaaren was, de ingesloopene misbruiken te handhaavenGa naar voetnoot(*).’ | |
[pagina 113]
| |
Wat hier van ook zyn moge, dit gaat vast, dat het Aristocratisch Bestuur, het welk met den dood van willem den III in het Jaar MDCCII eenen aanvang hadt genomen, en steeds voortgeduurd tot aan het Jaar MDCCXLVII, voor den vrygebooren Burger niet min ondraagbaar geworden was, dan de Graaflyke en Stadhonderlyke Regeeringen voorheen geweest waren. Het Volk, door geene Burgerwetten behoorlyk bestuurd zynde, was die Regeeringe moede geworden, het haakte na verandering; de Aanzienlyksten zagen met een stilzwygend en heimelyk genoegen aan, dat de toenmaalige Aristocratische Familie Regeering te onder wierd gebragt. Men dagt, dat uit de algemeene gisting dier tyden eene gewenschte omwenteling zou opdagen; doch men bedroog zich deerlyk. De Burgerschaar was te diep in slaap gewiegd, en de Aristocratie hadt zich te zeer op haaren gevloekten throon verheeven, dan dat uit het een en ander de verheffing des Prinsen van Oranje niet moest gebooren worden. De Heerschzugt hadt een zo weeligen grond aangetroffen in hun, die niets meer waren dan Vertegenwoordigers van het Volk, dat het zeer bereidvaardig de hand leende, om het Stadhouderschap, met meer Voorregten dan ooit omgeeven, weder in te voeren, en die Aristocraten aan den Stoel van een zogenaamd Eminent Hoofd vast te kluisteren, terwyl veelen der aanzienlykste Staatsleden, by deszelfs vaststelling, aan zich en hunne geslachten de aanmerkelykste en duurzaamste voordeelen beloofden. De Aristocraten van den slegtsten Stempel, die zich nimmer met een welmeenend inzigt, of uit waare Vaderlandliefde, de zaak des Vaderlands aantrokken; maar alleen uit eigenbaat en zelfbelang deeze zyde koozen en hielden, zo lang dezelve eer en voordeel schonk, wendden het over eenen anderen boeg; denkende by die verwisseling altoos eene gunstige gelegenheid te zullen vinden, om zich in het bewind der algemeene zaaken te dringen, en alle de voordeelen der Regee- | |
[pagina 114]
| |
ringe, aan zich en hunne Geslachten, over te brengenGa naar voetnoot(*). ‘Elk Burger’, (luidde de taal van een der Godspraaken van de misnoegde Party) ‘moet zich verzekerd houden, dat het algemeen belang nooit ter harte genomen is door de Regeering. Regenten, schuldig aan het toegeeven van zulk eene verkeerdheid, waren geen Vaders, geen Beschermers der Burgeren. Zy hadden hun regt op de plaats, welke zy bekleedden, verlooren: het Volk tradt weder in zyne Regten en de Stadhouder moest hun Overheden geeven meer het Volks vertrouwen waardig. - Zo de geenen, die op 't kussen zyn gesteld, door hunne slegte beheering, hun regt en gezag verliezen, keert het zelve weder tot de Maatschappy, en het Volk heeft regt om zich de Opperheerschappy aan te maatigen, en de Wetgeevende Magt te gebruiken, of wel eene nieuwe Regeeringwyze op te rechten, en het Hoog Gezag, waar van het als dan meester is, in andere handen te stellen, zo als het dat goedvindt. Het eenigst doelwit van eene Maatschappye, niets anders zynde, dan de welvaart van ieder Lid in 't byzonder, kan geen Lid van het Volk afzien van het Regt, om over zyne Regeerders agt te geeven, om zich tegen hun aan te kanten, dezelve af, en anderen in de plaats te zetten, wanneer men bespeurt, dat de Maatschappy onder hunne Regeering te gronde gaat. Dit Regt, uit een pligt, van den Schepper aller dingen op ons gelegd, voortvloeiende, is daar door tevens een pligt, daar wy niet van kunnen afzien, zonder tegen den wil des Allerhoogsten te zondigen. Het is dan klaar, waar en waaragtig, dat, wanneer eenig Volk zynen Burgerstaat ziet vervallen, verzwakken van buiten, en blootgesteld aan de uiterste gevaaren, alle kentekenen van eene ongelukkige bezorging, waar op elk een min of meer geknakt, eindelyk eene geheele ondergang moet volgen; dat, zeg ik, als dan dat Volk het Regt heeft, om tegen zyne Overheden op te staan, en, als oorspronglyke en regtmaatige Heerschers, voor zich zelven zodaanige schikkingen te | |
[pagina 115]
| |
maaken, als het zal vinden te behooren Dit zo zynde, in het algemeen voor alle soorten van Regeeringen, is dit des te meer verpligtende in Burgerstaaten, daar de Inwoonders van 't Land, zo grooten als kleinen, zo ryken als armen, zo Regeerders als Onderdaanen, gelyklyk, aan die algemeene Wet nog door eenen Eed zich verbonden hebben, gelyk dit hier te Lande plaats heeft: want wy zweeren geene Onbepaalde gehoorzaamheid, maar wel het Land houw en getrouw te zullen blyven, de Wetten, Privilegien enz. te handhaaven, alle welke uitdrukkingen als zo veele kenmerken zyn van de toevoorzigt onzer Voorvaderen, om de Grondwet van het Zamenleeven tot de Grondwet van hun Gemeenebest te houdenGa naar voetnoot(†). Schoon willem de IV, zegt onze Geschiedschryver in eene andere Afdeeling, ten Opschrift voerende. Algemeene Aanmerkingen over het Staatsweezen, enz., in de weinige jaaren zyns onrustigen Stadhouderschaps, | |
[pagina 116]
| |
zomtyds het oor leende aan voorslagen en de hand in het uitvoeren van ontwerpen, die met het Stelzel der Gemeenebestsregeering weinig strookten, schynt zulks, voor geen gering gedeelte aan den vreemden invloed, en de kunstenaaryen van Staatzugtige Onderbewindslieden, die even als de klimop, zich niet kunnen opheffen, zonder zich om een hooggestamden boom te slingeren, te moeten worden toegeschreeven. - Ten tyde zyner Verheffinge, bevondt zich, (gelyk wy boven gezien hebben,) in 't Gemeenebest eene menigte van aanzienlyke Burgers, die de haatlykste Familie Aristocratie vloekten. - In de Landgewesten was een groot getal Edelen, die meer uitstaken door de hoogheid van hun Afkomst, dan door den glans hunner Middelen; zy haakten na eene Regeeringsvorm, waar in een met Magt bekleedde Stadhouder hun, uit dien luisterloozen tand, kon opbeuren, in eer en aanzien verheffen, en met een gouden regen overstorten. - Het Volk, in 't algemeen, konde de Regeeringspersoonen niet dan uit hunne gezagsbetooningen, geenzins altoos met de vereischte omzigtigheid te werk gesteld, schreef de rampen des Oorlogs, waar in men zich onvoorzigtig hadt laaten inwikkelen, op hunne rekening aan, en geloofde, dat een Prins, uit den Huize van Oranje, den ouden roem en voorspoed aan den Lande zou wedergeeven. Alle deeze oorzaaken wrogten zeer mede tot de Staatsomwenteling; en willem de IV hadt naauwlyks iets meer te doen, dan zich over te geeven aan den stroom, die hem voerde ter plaatze, waar de Zetel der Eere en des Gezags hem wagtte. Het Gemeenebest zag toen een verschynzel, nooit, zints de eerste Grondvesting, boven de zelfs gezigteinder opgaan; de Stadhouder Capitein - Admiraal Generaalschappen en de Voorzitterschappen der aanzienlykste Maatschappyen op één Hoofd vereenigd. Indien deeze omwenteling de verdeeldheden, welke de onderscheide Stadhouderschappen natuurlyk moesten veroorzaaken, aan den eenen kant deeden verdwynen, zy deedt, aan den anderen kant, eene regtmaatige vreeze gebooren worden, dat ze, aan éénen verleend, in Dwinglandy zou kunnen veraarten.’ Eene vrees maar al te wel gegrond, en waaromtrent men de taal wel mag naadenken van den Raadpensionaris slingelandt, die, in den Jaare MDCCXVII schreef, ‘Een Prins, die reeds Stadhouder is van twee Provincien, geeft voorwaar eene groote zwaarigheid, om dat | |
[pagina 117]
| |
het, in voorige tyden, veel gecontribueerd heeft tot behoud van de Vryheid, of van het Regt van de Staaten en van de Privilegien van het Land, dat alle Provincien niet onder één en denzelfden Stadhouder waren; maar dat de Voorstanders van de Vryheid eenigzins zouden contra balanceeren het gezag van den eenen Stadhouder door dat van den anderen.’ Naa de asgifte van dit Deel, wordt ons ter hand gesteld een Algemeen Register: tot groot gemak der Bezitteren van dit Werk, 't geen voldoet aan het Plan, 't welk de Naavolger in de Voorreden des eersten Deels heeft opgegeeven. Wy hebben, by eene voorgaande gelegenheid, opgemerkt, dat de Naavolger in de laatste Deelen zeer verre van den Franschen Schryver afwykt, dit is ook zyn geval in het tegenwoordige: dan wie het laatste Deel des Franschen Werks, en bovenal het Slot, geleezen heeft, zal zich over die afwyking niet bevreemden. Jammer dat 'er zo veele en zo groote Drukfeilen in dit Werk zyn ingesloopen. |
|