| |
| |
| |
Nieuwe Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen.
Bijbel der Natuur, uit het Hoogduitsch overgezet, en met aanvullende Toegiften en Aanmerkingen voorzien, door L. Meijer, Lid van de Hollandsche Maatschappy der Wetenschappen te Haarlem, en Predikant in Twyzel en Kooten. Derde Deels Eerste Stuk. Te Amsterdam bij M. de Bruyn, 1786. In gr. octavo, 664 bladz.
Het Boek Leviticus, ene reeks van Wetten behelzende, die in verscheiden opzichten merkwaerdig zyn, geeft den Opstelleren van dit Geschrift overvloedige stoffe aen de hand, die de leerzame opheldering der Natuurkennisse vorderen. Verscheiden byzonderheden, betrekkelyk tot den Offerdienst, tot de Spyswetten der Israëliten, tot de optelling en benaming der reine en onreine dieren, komen hier in overweging; de wetten nopens de Kraemvrouwen, de Melaetschen en verder op de reinheid van Israël slaende, worden vervolgens nagespeurd. Voorts wordt ons opgehelderd het verbod, wegens den dienst der bokken of der duivelen, het bloed eeten, mitsgaders het vermengen van verschillend vee, zaad en kleedstoffen, als ook de wet van onderlinge oefening der rechtvaerdigheid. Wyders verklaert men ons de wet nopens de gebreken der Priesteren, en wegens de verwerpelyke offerdieren; waer by verder overwoogen wordt het offeren der Eerstelingen, het Loofhuttenfeest en het Sabbathjaar. Ten laetsten vorderen hier nog opmerking eenige Joodsche Koopwetten en eenige Straffen der ongehoorzaamheid. Bybeloefenaers vinden in dit alles een ruimen voorraed voor hunnen weetlust, waerdoor ze hunne kundigheden mogen vermeerderen, of ter nadere overdenkinge aengespoord kunnen worden. - In 't bepalen onzer keuze, om ene byzonderheid, uit de veelvuldige alhier behandelde onderwerpen over te nemen, is onze aendacht byzonder gevallen op de overeenbrenging der Wet, Lev. III. 16, 17. Alle vet zal des heeren zijn: Geen vet nochte geen
| |
| |
bloet en sult ghy eten: met Deut. XXXII. 14; daer, tot een bewys van Gods weldadigheid aen Israël geroemd word, dat hy hun boter van koeyen, en melek van kleyn vee, met het vette der lammeren, en der rammen en der boeken gegeven heeft.
‘De Jooden, zegt de Hoogleeraar Scheuchzer, hebben hier omtrent veelerlei bedenkingen voor den dag gebragt, onder welken dit zich nog best laat hooren, dat God hun alleenlijk zou verboden hebben het vet, welk in den onderbuik gevonden word en om de nieren is; dewijl dit tot de offeranden bepaald was. Maar zulk vet zou hun niet, om te gebruiken, verboden zijn, het geene onder en tusschen het vleesch zit, en, zonder dat men het vleesch in stukken snijdt, niet zichtbaar is. Het is ook niet weinig vet, het geene op de huid zit, of onder en tusschen de spieren gevonden word, en met het vleesch zoo doorgroeid is, dat zelf de bekwaamste Ontleedkundige moeite hebbe, om het van het vleesch en de spieren af te scheiden. Het is overzulks ook kwaalijk te begrijpen, hoe de Jooden van al het vet, wen zij vleesch gebruikten, of in hunne spijzen, zich zouden hebben kunnen onthouden. Maar men heeft nog eenen naderen weg, om deeze zwaarigheid te ontknoopen. Want God heeft duidelijk aangeweezen, welk een vet Hij tot zijne offeranden eischt: om dus voor te komen, dat men dit verbod niet als algemeen, en op allerlei vet betreklijk aanmerke. Wij vinden die nadere bepaaling Lev. IV. 8, 9: het is namelijk: het vet, dat de ingewanden bedekt, ende al het vet, dat aan het ingewand is; daartoe de twee nieren, ende het vet dat daaraan is, dat aan de weekdarmen is, ende het net over de lever met de nieren: dat zal hij (de Priester) afnemen. Veellicht zouden hier de Joodsche slachters ook eenig licht kunnen geven, hoedanig en welk het vet is, het geene hun, naar hunne wet, geoorloofd is te gebruiken.’
Hier benevens tekent de Eerwaerde Donat aen, hoe het meerendeel der Bybeluitleggeren daar henen wil, dat men dit verbod niet algemeen of onbepaeld te verstaen hebbe: en de Heer Michaelis heeft, zyns oordeels, hier over het naeuwkeurigst gehandeld, in zyn Mosaïsch Regt IV D. §. 206., en in zyne Anmerkungen zur Deutschen Uberzetzung des A.T. III Theil, p. 114: wiens verklaring hy aldus opgeeft.
| |
| |
‘Door het vet moet men niet verstaan het geene tusschen het vleesch hier en daar is doorgegroeid, of het geene bij een welgevoederd dier op het vleesch zich aanzet; want deeze wet zoude bijna onmogelijk geweest zijn, om te onderhouden. Maar alleenlijk die vette stukken, die Moses zelve, bij gelegenheid van zijne offerwetten, en zijne aanwijzing van het geene op den altaar verbrand moest worden, als zoodanig heeft opgenoemd. Naamelijk 1.) het vet, waarin het ingewand besloten is, (het net of omentum.) 2.) Al het vet, het welk aan het ingewand zit, (het plukvet of mesenterium.) 3.) Het nierbed. 4.) De vette staart van zekere soort van schaapen, die doorgaans van 15 tot 50 pond weegt. Dit vet moest alleenlijk op den altaar komen. En dit ging zo verre, dat de Israëllers van rund- schaap- of geiten vet, zelf wanneer deeze dieren niet ten offer gebragt wierden, zoo weinig als van het bloed gebruiken mogten: om hier door zich te herinneren, dat dit vet tot den altaar behoorde en diende, om hunne zonden te verzoenen.
Nergens, dus vaart de Hr. Mich. voort, heeft Moses gezegd, wat men met deeze stukken vets doen moest, indien men in zijn eigen huis vee slachtte, en dezelve dus niet als een offer op den altaar kon verbranden: het is daarom waarschijnlijk, dat dit door een oud gebruik bekend geweest zal zijn, en bijgevolg dat dit gebod, om deeze vetstukken niet tot spijze te gebruiken, geenzins eene geheel nieuwe instelling was. Alleenlijk in dat eene geval, wanneer een dier niet door het slachtmes stierf, en bijgevolg onrein was, gaf hij den Israëlieten uitdruklijk vrijheid, om deszelfs vet, tot allerlei gebruiken, die zij maar wilden, uitgezonderd tot spijze, te bezigen. Lev. VII. 24. Of dit nu ook ten aanziene der vette stukken van zoodaanige runderen, schaapen en bokken, die men 's binnens huis slachtte, en niet op den altaar bragt, vrij gestaan hebbe, kan ik niet zeggen.
Vreemd kan het, zegt de Hr. Mich. wijders iemand voorkomen, dat deeze vette stukken, die in de spijze wezenlijk van zoo veel gebruiks zijn, in 't bijzonder dat het nierenvet, het welk de meesten onder ons voor eene lekkernij houden, en door Moses zelven dus word aangezien, Deut. XXXII. 14. volstrekt niet tot spijze mogten gebruikt worden. - Maar zou dit niet aanleiding kunnen geeven, om te denken, dat dit verbod, nopens het vet, zich niet verder dan tot de geofferd
| |
| |
wordende dieren hebbe uitgestrekt? Want hier word niet van de brandofferen, maar van de vreugde- ofte zoogenaamde dankofferen gehandeld; en van deezen wierd slechts het vet op den altaar verbrand, een klein bepaald gedeelte was het verval voor den Priester, en al het overige wierd tot offermaaltijden gebruikt, en van den offeraar met deszelfs gasten genuttigd. In zulke gastmaalen bestond gedeeltelijk het feestvieren der Hebreen. Ook leezen wij Lev. VII. 25. Al wie het vet van een vee eeten zal, van het welke men den Heere een vuuroffer zal geofferd hebben, die zal uitgeroeid worden uit zijn volk. Nu was 'er wel voorheen gezegd: Geen vet van os, of schaap, of geit zult gij eeten, vs. 23. Dan wanneer daarop vs. 24 volgt: Maar het vet van een dood aas, ende het vet van het verscheurde mag tot allerlei werk gebezigd worden; dog gij zult dat volstrekt niet eeten. Zou men daar uit niet mogen besluiten, dat zij, buiten dat geval, het eeten mogten, en dat, volgens den inhoud van het 25ste vers, alleen het vet der offerdieren verboden was?
De Heer Michaëlis meent, dat de Israëllers in hunne keuken geen nierenvet tot kooken en bakken gebruiken mogten; maar dat ze zoo veel te meer tot het gebruik van de olie, en overzulks ook tot het aankweeken van olijfboomen, waren genoodzaakt geweest. En dit gebruik der boomolie kan voornaamlijk in de woestijne plaats gehad hebben. Hij is ook van mening, dat de Israëllers in de woestijne volstrekt geen rund- schaapen- of geitenvee durfden slachten, 't en ware het ten offer gebragt wierde: en dus zouden alle hunne maaltijden, op welken zij vleesch van deeze drie soorten van dieren gegeeten hadden, offermaaltijden geweest zijn. En hier van zou het oogmerk geweest zijn, om den heimelijken afgodsdienst te beletten, en hun de gelegenheid af te snijden, om runderen, schaapen of geiten aan eenigen afgod te offeren. Hij poogt dit ook uit de leefwijze der zuidelijke natien te bewijzen, bij welke het vleescheeten geen dagelijksche gewoonte, gelijk onder ons, is: dies zouden de Israëllers in de woestijne zeer zelden slechts vleesch gegeeten hebben; naardemaal anders hunne kudden wel haast zouden zijn verteerd geworden. Hij meent overzulks, dat die wet, toen ze in Palestina woonden, ondragelijk geweest, en hierom vervolgens ook afgeschaft zou geworden zijn.
| |
| |
Maar het komt mij voor, dat zij wel meermaalen vleesch zullen gegeeten hebben, dan bij hunne offermaaltijden, dewijl ze wel eens zoo zeer met heete lust na vleesch bevangen waren. Ik moet ook betuigen van alle deeze opgenoemde bijzonderheden niets te vinden in de Schriftuur. En alles word hier, mijns oordeels, meer verstaanbaar en duidelijk, wanneer men dit verbod alleenlijk bepaalt tot het vet der offerdieren. Dan behoeft men ook niet verlegen te zijn met al het vet van zoo veel duizend dieren, die 'er in Kanaän overal tot een huislijk gebruik geslacat wierden. Men leest ook nergens, dat het tot des Heeren altaar gebragt wierd, zelf die vetstukken niet; en zou dit ook wel, bij zoo grooten afstand van veele inwooneren des lands van de plaats des altaars, hebben kunnen geschieden? Men kan ook niet zeggen, waar ze, of dat ze het elders zouden gelaten hebben. Het schijnt mij dus en met de Godlijke beloften Deut. XXXII. 14. en met Neh. VIII. 10. meest overeen te komen, wanneer men stelt, dat ze, onder zekere omstandigheden en bepaalingen, ook van het vet mogten nuttigen.
Ook dit gevoelen is van de geleerde Schrijvers der Algemeene Historie omhelsd, die zich III D. bl. 309. in de Aanmerking daarover duidelijk uitlaaten. Bij dit alles, zeggen zij, staan wij nog zeer in twijffel, of het verbod, nopens het vet, zich wel verder dan tot de offerdieren, uitgestrekt hebbe. - Die een volstrekt en altoosduurend verbod aangaande het eeten van het vet bepleiten, brengen deeze reden voor hun gevoelen: dat God daardoor de offeranden aanzienlijker zou hebben willen maaken, - dat Hij zich daardoor als den Opperheer van alle dingen had willen openbaaren, - dat Hij zijn volk, zeer graag na het vet eeten, daardoor had willen noodzaaken, om hunne begeerte te beteugelen, - en dat Hij ze daardoor van de Heidenen had willen onderscheiden. - Zommige geeven ook natuurlijke oorzaaken aan, dat het vet ongezond en zwaar te verteeren is; dat echter bij een arbeidzaam leven, en voor gezonde lieden, gelijk de ervarenheid leeraart, weinig te beduiden heeft. De Heer Michaëlis heeft in zijn Mosaïsch Recht, l. c. ook nog andere oorzaaken aangehaald.
Op dergelijke gronden [vervolgt de Eerwaerde Meijer in ene hierbij gevoegde aentekening,] ‘en wegens het verband van het verbod nopens het eeten van het vet, met dat, waarin hun het bloedeeten ontzegd is; en vooral
| |
| |
om dat dit verbod vs. 17. als altoosduurend, zoo lang naamelijk hun burgerstaat in wezen was, voor hunne geslachten ofte nakomelingen, in alle hunne wooningen, nader beschreven word, vind ik in de Bijbelverklaaring der Heeren klinkenberg en nahuis, bl. 27, 28. dit verbod nopens het vet eeten als algemeen voorgesteld. Even gelijk, om zoodanige reden, het reukwerk en de heilige zalfolie niet mogt nagemaakt, en tot algemeen gebruik genomen worden. En waarschijnlijk zou het vet, dewijl het gezegd word des Heeren te zijn, verbrand zijn; gelijk men met de overblijfselen van de dankofferen en het paaschlam ook doen moest.’
|
|