king van dit alles, de grootheid van 't geluk, 't welk de Deugd vergezelt. Zulks geeft hem ten laatsten aanleiding, om te doen zien, in welken levensstand men allergelukkigst is, en hoe de Zedelyke Wysbegeerte den Mensch, door een duidelyk onderwys, waarvoor ieder welgeschikt hart vatbaar is, ten wezenlyken gelukstande opvoert. - Eene aandachtige overdenking, van 't geen de Heer de Pouilly in dit alles leert, is uit eigen aart geschikt, om den Leezer aan te moedigen tot een naarstig gebruik van alle zyne vermogens, waarmede de Schepper hem zo weldaadig begiftigd heeft, om hem, zelfs hier in den tyd, een genoeglyk leeven te doen genieten, en bekwaam te maaken, voor een volkomen gelukkig leeven, in de eindelooze eeuwigheid; des wy de oplettende leezing van dit stukje een ieder aanpryzen. Intusschen neeme men, als ter voorproeve, zyne volgende oplossing van een verschynzel, in 't stuk der aandoeningen, 't welk veelen in den eersten opslag natuurlyk vreemd moet voorkomen: dat, naamlyk, daar de Wetten der Aandoeningen voor alle menschen dezelfde zyn, 'er egter zulk een groot onderscheid van verkiezingen en smaaken gevonden wordt.
‘Men komt, zegt de Heer de Pouilly, hierdoor dikwils in verzoeking, om te denken, dat die Wetten voor de Laplanders en Africaanen niet dezelfde zyn kunnen; noch voor hen, die door een zeeengte of een keten van bergen gescheiden worden. Wat zeg ik? voor Leden van het zelfde Huisgezin; voor Menschen, met elkander gebooren en opgevoed, zyn de bronnen van vermaak zo onderscheiden, dat juist dat geen, 't welk die verkiest, geen geringe straffe voor den anderen zoude uitmaaken.
Het groot onderscheid der Organen is wel de voornaame oorzaak van dit vreemde verschynzel. Daarom ziet ook een fyn, keurig ooggestel, veelliever het paarsch dan het hoogroode; en newton bewees, dat deeze kleur gehecht is aan de flaauwste lichtstraalen: maar het hoogroode behaagt veel meer aan een sterker, meer geslooten, vaster oogstelzel.
Geluiden, die een kiesch volk ruw voorkoomen, zyn zo niet voor minbeschaafde lieden. Petrarcha spreekt van iemand, voor wien 't geschreeuw der Kikvorschen aangenaamer was, dan het gezang der Nachtegaalen. De gehoorvezelen van deezen man zullen waarschynelyk te vast in een gewerkt zyn geweest, om door zulke krytende geluiden vermoeid te kunnen worden.
De Natuur heeft mogelyk nog meer onderscheid gemaakt in de vorming der harssens, dan in de werktuigen der gewaarwording. Welk een verschil tusschen de opvliegende vuurigheid van een Indiaansch, en het yskoude van een Samojeedsch hoofd! op zulke Menschen kunnen dezelfde voorwerpen niet dezelfde indrukken voortbrengen. Hierom moet de Declama-