schuld gered! Alles, ach alles wil ik aan uwe schaduw verhalen: want ik verlatene heb toch anders niemand, aan wien ik met een oprecht vertrouwen mijn hart kan open leggen. Nicias, de heer van Mikon, wiens kudde ik weide, kwam op zijn landgoed, om de herfstvreugd bij te wonen. Hij zag mij, behandelde mij vriendelijk, prees mijne kudde en mijne zorge voor dezelve, zeide dat ik een goed meisje was, en gaf mij geschenken. Goden ik eenvoudig meisje, wat weten wij toch hier op het land. Ik dagt, onze heer is zeer goed. De Goden mogen hem daar voor zegenen; ik zal tot hun voor hem bidden, dat is alles wat ik kan. De rijken zijn gelukkig, zij zijn van de Goden bemind, maar zij verdienen het ook, wanneer zij zoo goedig zijn als hij is. Zoo dagt ik, en ik deed het, wanneer hij zijne hand in de mijne sloot, en ik bloosde en durfde niet opzien, toen hij eenen gouden ring aan mijnen vinger stak ‘Zie, op dit steentje, dit kind met vleugelen, dat zal u gelukkig maken.’ Zoo sprak hij, en hij streelde mij over de blozende wangen. ‘Is hij
niet zoo goedig jegens mij, als een Vader! ô hoe kan ik zoo veel goedertierenheid, van eenen zoo rijken en magtigen heer, verdienen’ Zoo dacht ik onnozel kind, maar ach! ik was bedrogen. Hij vond mij dezen morgen in den hof, toen vatte hij mij vriendelijk onder de kin. ‘Breng mij,’ zeide hij, ‘versche bloemen, op dat ik mij met haren geur verkwikken mag, ginds in het myrthenweesje.’ Met blijdschap en ijver zogt ik de schoonste, en ik liep met vrolijken haast naar het weesje. ‘Gij zijt licht als een Zefir, en schooner dan de Godin der bloemen.’ Zoo sprak hij, en - Goden, Goden! nog beef ik, door alle mijne beenderen, hij rukte mij op zijnen schoot, drukte mij aan zijnen boezem, en allerlei verlokkende beloften, en alles wat de liefde bekoorlijks hebben kan, vloeide uit zijne lippen. Ik weende, ik beefde, en ach! ik zou zeker onder de verzoeking bezweken hebben; en nu, ach! ongelukkig, niet meer een onschuldig kind geweest zijn. Maar ik dacht, ‘indien uwe vrome moeder u ooit eenige onkuische omhelzingen had zien dulden!’ Ik dacht het, ik sidderde te rug, en liep weg! Nu kom ik, geliefde! ik kom weenen op uw graf. Ach! dat ik, jong kind, u zoo vroeg verliezen moest! Ik ben een zwakke plant, die den stok verloor, waaraan ik mij ophield. Deze schale vol waters giet ik uit voor uwe eerwaardige schim. Neem deze kransen, neem deze tranen! Mogten, ô mogten zij tot uwe beenderen doordringen. En hoor, hoor geliefde moeder! Ach aan uwe assche, die hier onder de betraande bloemtjes rust, aan uwe heilige schim herhaal ik deze gelofte: deugd en onschuld, en de vrees der Goden, zullen het geluk mijnes levens wezen. Laat mij maar arm, vrolijk en wel te vrede wezen, en niets doen, dat gij niet, met eenen vriendelijken lach, zoudt hebben goedgekeurd; dan zal ik, gelijk gij eens waart, van Goden en menschen bemind worden, om dat ik deugdzaam, oprecht en