Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
Reisbeschryvingen voor de Jeugd, door J.H. Campe. Eerste Deel. Uit het Hoogduitsch vertaald. Te Amsterdam, by de Wed. J. Dóll, 1786. Behalven het Voorberigt, 272. bladz. on octavo.Met dit deel begint de Heer Campe de uitvoering van een Plan, het welk hy zich voorgesteld heeft, en waarvan wy voor eenigen tyd gewag gemaakt hebben.Ga naar voetnoot(*) Om naamlyk, ten nutte der leergraage jeugd, ‘eene verzameling van reisbeschryvingen te vervaardigen, waarby niet meerder denkbeelden van aardrykskunde, waereldkunde, geschiedkunde en andere wetenschappen, ondersteld worden, dan men by jonge heden, die myne voorige werken geleezen, en daarby het gewoon onderwys der Schoolen genooten hebben, onderstellen kan.’ Ter proeve hiervan verleent ons dit Stukje de eerste reis ter ontdekkinge in het Noorden, door Jacob Heemskerk en Willem Barendsz; waar nevens gevoegd is, een berigt der merkwaardige gevallen van vier Russische Matroozen op Spitsbergen, en verder een verslag der eerste reistogt langs Afrika, met het omzeilen van de Kaap de goede hoop, naar Oostindie, volvoerd door Vasca de Gama. De Heer Campe bep alt zig, in 't geeven van een aaneengeschakeld reisverhaal, inzonderheid tot het geen der Jeugd een leerzaam vermaak kan geeven; doorvlegt zyn verslag met het ontvouwen van nutte kundigheden, en neemt uit het voorgevallen meermaals aanleiding, tot het mededeelen van leerzaame onderrigtingen - Tot een voorbeeld hiervan dienen zyne opmerkingen, by gelegenheid van het bekende geval, toen men, by de overwintering op Nova Zembla, een gedeelte van de zonneschyf boven den gezigteinder zag, veertien dagen vroeger, dan dezelve zig in dat gewest, volgens de Sterrekundige rekening van den kundigen Willem Barendsz., kon vertoonen; 't welk Barendsz. die waarneeming in twyfel deed trekken; welker echtheid nogtans eerlang bevestigd werd, toen, na verloop van drie dagen, by een helderen hemel, de geheele zon, ontegenspreeklyk, voor hun gezigt, boven den gezigteinder stond. ‘Barendsz. (zegt onze Schryver, dit verhaald hebbende,) stondt verwonderd; hy rekende andermaal, en vond op nieuws, dat de zon ongelyk had, met thans reeds te voorschyn te komen, dewyl zy, naar den gewoonen loop der natuur, in dat gewest, waarin zy zich toen bevonden, eerst veertien dagen daarna voor de eerstemaal wederom moest zichtbaar worden. Hy overtuigde zyne reisgenooten van de egtheid van zyne uitrekening, en het geheele gezelschap stond, even als hy, verwonderd. Hunne oogen getuigden, dat de zon in de daad voor hen stond, en de sterrekundige rekening toonde hen de onmogelykheid der zaak. | |
[pagina 36]
| |
Wien zouden zy nu gelooven? Hun verstand of hunne oogen? Bygeloovige menschen zouden dit raadselachtig verschynsel veel spoediger opgelost hebben. Dit is een Wonder, zouden zy geroepen hebben. God heeft, om ons te begunstigen, den loop der natuur veranderd, en zyne zon geboden, om haaren gang te verhaasten, op dat zy vroeger voor ons zichtbaar konde worden, dan zulks natuurlykerwys moest geschieden. Hier ziet gy nu, gy ongeloovigen, die alles, wat in onze dagen aan den hemel en op de aarde geschiedt, uit natuurlyke oorzaaken wilt verklaaren, dat God ook nog hedendaags ten beste der geloovigen wonderen verricht, en dat het godloos is, uit uwe wysbegeerte, sterrekunde en natuurkunde te willen verklaaren 't geen de hand van God zelve onmiddelyk heeft gedaan! - Stelt nu eens, dat gy, myne goede jonge Vrienden! zelven daarby waart tegenwoordig geweest; dat gy de zon met uwe eigene oogen gezien, en de egtheid van de uitrekening van den eerlyken Barendsz. met uw eigen verstand erkend had; wat zoudt gy 'er wel van gezegd hebben? My dunkt, ik kan het in uwe oogen leezen, dat gy daarby in groote verlegenheid zoudt geraakt zyn. Ik zal u oprechtelyk zeggen, wat ik daarby zou gedacht hebben. Ik weet niet, zou ik by my zelven gezegd hebben, of myn verstand of myne zinnen my misleiden: maar dit weet ik met zekerheid, dat ik geen grond heb om te gelooven, dat de groote en wyze Schepper de orde van zyne waereld om mynent wil zal veranderen. Wat toch ben ik, arme worm, of wat zyn honderd andere van myne medewormen op aarde, wanneer wy ons vergelyken met de onmeetelykheid van het Geheelal, en met de onnoemelyke menigte van andere Schepselen in andere waereldlichaamen? - wat zyn wy, dat wy ons zouden verbeelden, als of God, om een hand vol zodanige wormen, de beste orde van zyn groot Heelal stooren, en wonderen verrichten zoude, welke niets bedoelen 't welk groot en algemeen weldaadig is, maar welke alleenlyk zouden geschieden, om eenige weinige Schepselen te begunstigen? Wanneer ik iets, 't welk ik niet weet te verklaaren, voor een wonder houden zal, zou ik eerst eene zeer groote en verhevene bedoeling, welke de Schepper daarby zou kunnen hebben, klaar moeten kunnen ontdekken. Maar dewyl dit nu het geval hier niet is, zal ik het onbegrypelyke van dit voorval liever als een gevolg van myne onkunde, dan als eene bovennatuurlyke werking, beschouwen. 't Geen ik niet in staat ben te begrypen, kunnen andere menschen, die geleerder en schranderer zyn dan ik, my mogelyk uitleggen. Deezen zal ik by gelegenheid hierover raadpleegen, en, tot dien tyd toe, de geheele zaak onbeslist laaten.’ Het is waarschynelyk dat Barendsz. ook zo dacht, want ik vind in zyn dagboek niet, dat hy de zaak voor een wonder heeft gehouden. Hy te- | |
[pagina 37]
| |
kende dezelve echter met alle zorgvuldigheid op, om eerlang, zo 't den hemel behaagde om hem weder naar Holland te rug te brengen, het oordeel der Sterrekundigen daar over te hooren. En dit was ook zeer verstandig; want zonder deeze zyne omzigtigheid zou de geheele zaak mogelyk wel onbekend, en dus ook zonder onderzoek gebleven zyn; en wanneer de een of de ander van ons eens zulk een geval mogt beleeven, zouden wy het zelve nog niet weeten te verklaaren. ‘Maar kan men het dan thans verklaaren’ Zekerlyk, lieve Leezers! en, zo gy wilt, kunt gy - het spreekt van zelve, in 't klein - het zelfde wonder in uwe kamer naarbootzen. ‘ô schielyk!’ Niet zo driftig, kinderen! anders mogt uwe proefneeming ongelukkig afloopen. Neemt dan eens een theekopje, of legt 'er een klein stuk gelds in. Gaat 'er vervolgens zo verre af staan, dat gy zo omtrent tot in het midden van het theekopje, maar niet tot op den bodem van het zelve, waar het stuk geld ligt, zien kunt? Is 't niet zo, dat gy nu van het geld niets ziet. Maar geduld! Laat een ander nu het theekopje vol water gieten, maar blyft gy op uwe plaats staan en - ô wonder! eensklaps ziet gy tot op den bodem van het theekopje, en ziet tevens het geld, 't welk gy te vooren niet kost zien. Hoe toch mag dit toegaan? ‘Die geenen onder u, welke reeds van de natuurkunde iets geleerd hebben, weeten hier van de reden;Ga naar voetnoot(*) den overigen kan ik hier alleenlyk als by voorraad zeggen, dat dit wonderbaar verschynlyk ontstaat uit het breeken der lichtstraalen, waarvan zy in 't vervolg meer zullen hooren, wanneer men hen ook met de thans genoemde aangenaame weetenschap zal trachten bekend te maaken. Zo dikwerf, naamelyk, als de lichtstraalen uit eene dunne stof in eene digtere overgaan, als, by voorbeeld, uit de lucht in 't water, dan worden zy gebrooken, dat is, zy neemen een anderen loop, of gaan eene anderen gang. Maar geschiedt dit, dan vertoonen zich de van hen verlichte voorwerpen in eene andere plaats, dan die, waar zy indedaad zyn. Hier, by voorbeeld, ziet men het stuk geld in het midden van het theekopje, schoon het eigenlyk op den bodem van het zelve ligt. Nu behoeft men slechts te weeten, dat de lucht, welke onze aarde onmiddelyk omringt, veel digter is, dan de hooger hemellucht; dan begrypt men ligtelyk, dat de zonnestraalen, wanneer zy uit de fyner bovenlucht in de digter benedenlucht van onzen dampkring overgaan, insgelyks gebrooken worden, en dat wy by gevolg de zon, zo wel by haaren op- als ondergang, altyd iets hooger aan den hemel moeten zien, dan zy telkens in de daad staat. Zo dikwerf als wy dus de zon des morgens | |
[pagina 38]
| |
zien opgaan, is zy dit nog zelve niet, maar slechts haar beeld, het welk wy in den dampkring zien: even gelyk wy thans het stuk geld in 't water zien op een plaats, alwaar het in de daad ook niet is. Het zelfde geschiedt ook des avonds by den ondergang der zon: want ook dan is zy in de daad reeds onder den gezichteinder weggezonken, wanneer wy haar beeld nog klaar en duidelyk aan den hemel zien schitteren. Begrypt gy nu, van waar het kwam, dat men op Nova Zembla de zon veertien dagen vroeger weder zag, dan zulks volgens de sterrekundige berekening van Barendsz. had moeten geschieden? De sterrekundige man had recht, want hy rekende de werkelyke standplaats der zon uit; maar de oogen van zyne medeschepelingen hadden ook recht, want zy zagen het beeld van de zon, het welk van de wezeniyke zon niet kan onderscheiden worden. En waar blyft nu het wonderbaare in dit verschynzel? Op dezelfde wyze verdwynen de zotheden van de verdichtselen der feeen en spooken, zo dra men dezelven met het oog van eene opgeklaarde reden beschouwt.’ |
|