Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 30]
| |
Reize naar de Oost-Indiën en China, in de jaaren 1774-1781, op last des Konings van Frankryk gedaan, doer den Heer Sonnerat, Commissaris der Zeezaaken, gepensioneerd Natuurkundigen van den Koning, Correspondent van zyner Majesteits Natuurkundig Kabinet, en van de Koninglyke Academie der Weetenschappen te Parys, Lid van die te Lyons, enz. Uit het Fransch vertaald, door J. de Pasteur. Tweede Deel. Te Leyden, by A. en J. Honkoop, 1786. In gr. octavo, 283 bladz.Toen wy onlangs het Eerste Deel van dit aangenaam en nuttig Werkje aankondigdenGa naar voetnoot(*), hebben wy onze Leezers niet alleen bekend gemaakt met den Reiziger zelven; maar tevens een verslag gegeeven van den aanleg en algemeenen Inhoud van het Werk, met bygevoegde belofte van, by de Uitgave van het Tweede Deel, eenige byzonderheden uit het zelve te zullen mededeelen; en het is thans, dat wy, na alvoorens een schetze van dit Deel te hebben opgegeeven, hieraan voldoen zullen. Na het Karacter der Indiaanen in het voorig gedeelte van dit Werk afgemaald te hebben, gaat de Schryver in het derde Boek, waarmede dit Deel een aanvang neemt, over, tot eene byzondere beschryving van hunnen Godsdienst, en wel vooreerst van deszelfs Leerstukken, welker overeenkomst met die van alle Volkeren van Asia, met die der Chaldeeërs, der Egyptenaaren, der Pheniciers, der Grieken en der Romeinen, een genoegzaam bewys oplevert, dat alle die Godsdiensten, in schyn verschillende, eenen zelfden oorsprong gehad hebben. De beschouwing van de leerstukken der Indiaanen leidt hem vervolgens tot derzelver Offerhanden en Godsdienstige oefeningen, die beide zeer eenvoudig zyn, en van welken de eerste in niet anders dan ryst, wierook, vrugten, zuivel, graanen en bloemen, en de laatste in vasten, bidden, boetdoeningen, en vooral in duizendmaal 's daags, als het mogelyk is, den naam van den God, dien zy aanbidden, uit te spreeken, bestaan. - Hierop gaat hy over tot de heilige Boeken der Indiaanen, en vervolgens tot hunne Tempelen, gedenkstukken die de oudheid, den rykdom, het geduld en de bygeloovigheid van het volk bewyzen dat dezelve ge- | |
[pagina 31]
| |
sticht heeft. Voorts tot hunne Feesten, en wel vooreerst van het Feest van Tirounal, of het Wagenfeest, zynde de inwyding van den tempel; dus het zelve geenen bepaalden dag heeft, maar tien dagen duurt, wanneer men in de beroemdste Tempels, gelyk die van Chalembron, Cheringam, Jagrenat, enz. van alle de gedeelten van Indien te, samen vloeit, vervolgens de Feesten van elke maand en andere byzondere Feesten, die niet tot de jaarlyksche behooren. Deezen taak afgehandeld hebbende, gaat de Schryver over tot de Indische Monnikken, onder welken men nog heden heethoofdige dweepers vindt, die in de moeijelykste opofferingen en de gestrengste godsdienst-oefeningen hun vermaak vinden, en welker eigenlyk Karacter is, dat zy een groot deel hoogmoed bezitten, vol van eigenliefde zyn, en zich heiligen waanen. Hierop volgt de beschouwing der algemeene pligten, welke de Heilige Boeken allen Indiaanen, zonder uitzondering van Caste of Stamme, opleggen, waaruit blykt dat de Zedenleer der Indiërs zuiver is, en dat zy dezelfde deugden hebben als wy; ook vinden wy hier natuurlyk bygevoegd hunne denkbeelden van de zielsverhuizing, van een Paradys, als de belooning van hen, die de negen Broumas vereeren, en een Hel, als de straffe der boozen, die zich niet bekommerd hebben de grootheid van God te beschouwen. - Voorts spreekt hy van den Ganges, die in Indiën in heiligen eerbied gehouden, en door de Heidenen geloofd wordt uit de voeten van Brouma onmidlyk ontsprongen te zyn; waarop hy ons een omstandige beschryving geeft van de stelzels der Indiaanen omtrent de schepping der waereld, derzelver duuring en verschillende ouderdommen, en, nadat hy by deeze gelegenheid gesproken heeft van de algemeene verdeeling van den tyd met deszelfs betrekking tot alle wezens, van den Schepper af tot den mensch toe, gaat hy over tot de gewoone en burgerlyke verdeeling van den tyd by de Indiaanen, te weeten van eeuwen, jaaren, maanden en dagen en derzelver vermeenden gelukkigen of ongelukkigen invloed op hunne daaden en handelingen, waarop hy eindelyk dit gedeelte van zyn werk besluit met de Geloofsartikelen der Bramaanen, die wy onzen Leezers zullen mededeelen, omdat men daaruit zien kan, dat de bygeloovige gebruiken van het ligtgeloovig en dweepzuchtig volk, verre van de Wysbegeerte der Bramaanen, welker zedekunde zeer zuiver is, verwyderd zyn. | |
[pagina 32]
| |
Geloofsartikelen der Bramaanen.‘Het Opperst Wezen, dat wy chiren, en dat andere vichenou noemen, is het eenigst, dat wy voor den Almachtigen erkennen; het is het beginzel der vyf elementen, der werkingen en beweegingen, die de oorzaaken van het leven en den tyd zyn: met onze zielen vermengd, geeft het ons het aanwezen, dus is de zelfstandigheid der ziel en haare kennis niet anders dan God zelf. Hy heeft alles geschapen, behoudt alles door zyne goedertierenheid, en moet aan het einde alles verdelgen. Hy is de God der goden, God de almachtige; hy alleen is de hoogste Heer, dit verzekeren de Vedams, de Yagamons, de Chastrons en de Pouranoms. Alle mindere godheden zyn niet meer dan schepselen; Hy heeft verscheidene reizen de geheele waereld verdelgd, en dezelve op nieuw herschapen; Hy is een onmeetlyk wezen, en hy verspreidt zich, gelyk een licht, alomme; Hy is eeuwig, van niemand geboren. Hy is alles, en zal altyd bestaan. Hy alleen kent zich zelven, en is allen anderen onbegrypelyk. De goden zelve bevatten zyne wezenheid niet, het is zyne hoogste zelfstandigheid, die de zon en de maan haar licht geeft. Die God alleen heeft het heelal door zyne voortbrengende macht geschapen, behoudt alles door zyne onderhoudende macht, en verdelgt alles door zyne vernietigende macht, zodat hy het is, welken men onder den naam der drie goden, die men Trimourti noemt, afbeeldt. Hy heeft de Goden, de menschen en dieren voortgebragt, alleen om zyn goedheid kenbaar te maaken. Dan schynt hy nog gevoel noch eenige merkbaare hoedanigheid te bezitten, dan weder, gelyk het vuur, dat in het hout en de steenen, in het water en de lucht zit, bevindt zich God in het binnenste van alle dingen; zyne wysheid, zyne macht en zyne uitzichten zyn een onmeetelyke en onbegrensde Zee gelyk, welke niemand in staat is over te trekken of te peilen; schoon het hem niet eigen is een lighaam te hebben noch van eene groote uitgestrektheid, noch als het kleinste stofdeeltje, neemt hy echter somwylen een gedaante aan, ten einde hun, welken hy geschapen heeft, en die in de duisternis gedompeld lagen, licht te doen genieten; en ondanks de verschillende menschlyke gedaantens, welke by aangeno- | |
[pagina 33]
| |
men heeft, is hy vatbaar noch voor vermaak, noch voor pyn; hy is door zyne natuur vry van alle afwisselingen. Daar zyn geen andere goden dan hy; niemand kan de beguichelingen, welke hy over de waereld verspreidt, ontdekken of onderscheiden, of ontwyken; hy vervult het heelal door zyne onmeetelykheid, hy is het beginzel van alles, zonder een begin gehad te hebben. God, die oneindig kleiner is dan een stofdeeltje, is oneindig grooter dan het heelal: deeze onafhangklyke God, deeze vrye God, deeze God, die alles is, bestondt altoos alleen, zonder eigenschap, zonder werking, zonder hoedanigheid, zonder plaats of tyd onderworpen te zyn, zodat hy onveranderlyk is. Dit eenig en eenvormig Wezen heeft geene wezenlyke verknochtheid met de stof, even als de straalen van de Maan, in het water terug gekaatst, met het water dat zich beroert, in beweeging schynen, zonder dat 'er iets wezenlyks met betrekking tot de Maan plaats heeft: Ziet daar het beeld van dat wezen met alles wat stof en eigenschap, lyden of werken is; deeze vereeniging is ook gelyk aan de droomen, die dingen doen zien en aanraaken die niet zyn. God openbaart zich in verscheiden lichamen, gelyk in verscheiden zielen, even als de Zon, die alleen is, zyn beeld in verscheiden vaten met water vertoont; het is op zyn bevel, dat de wind waait, dat de zon verlicht, dat het vuur verwarmt, dat de regen valt; in 't kort hy is de volmaaktheid, het begin, het einde, en de glorie van die hem aanbidden. Wat de goden belangt, welke wy vermenigvuldigd hebben, en onder zo veele afbeeldingen aanbidden, men heeft hen dus afgebeeld alleen voor de onkundige en zwakke verstanden, welker grove godsdienstigheid iets stoffelyks en tastbaar behoefde. Zy zouden de goedheid en grootheid van 't Opperwezen niet hebben kunnen bevatten zonder alle de vertooningen die hen op God doen denken, als zy zyne eigenschappen zien, van welken men, om zo te spreeken, zo veele verschillende goden gemaakt heeft. Doch zy, daarentegen, die dien God begrypen kunnen, hebben geene afgoden van doen, want de beelden, tot welke wy onze aanbiddingen richten, zyn eigenlyk niet anders dan gelykenissen van zyn wezen, in zo verre dat hy verscheiden reizen in de waereld gekomen is onder gedaanten, welke wy | |
[pagina 34]
| |
vereeren ter nagedachtenis van zyne godlyke verschyningen, en van het goed dat zy ons toegebragt hebben. Wy gelooven ook dat de planten en dieren waarlyk eene ziel hebben als wy, en om die reden dat alle levende dieren geëerbiedigd moeten worden; dat zy, die dezelve opofferen, eene groote misdaad begaan. Wy vereeren de heiligheid vɐn verschillende plaatzen en rivieren, omdat God ons beloofd heeft zyne gunsten uit te storten over de geene, die dezelve bewoonen zouden. De onderscheidingen van onze geslachten zyn op hunnen oorsprong gegrond: wy beschouwen de Bramaanen als de voornaamste, omdat zy uit het aangezicht van brouma gesprooten zyn; de Tschattiren als de tweede in rang, omdat zy uit zyne schouderen zyn voortgekomen; de Waschiers als de derde, omdat zy uit zyn buik afstammen; en de Suttiren hebben den vierden rang, omdat zy uit zyne voeten herkomstig zyn. Mogelyk zyn deeze afstammingen niet anders dan zinnebeeldige figuuren van de waarheid, maar wy gelooven, dat zy zeer wezenlyk plaats hebben. Dit is ons geloof. Het is niet volmaakt, omdat wy niet weeten, hoe God beter te kunnen behaagen; maar de overvloed en grootheid zyner goedertierenheid vervult het geen aan onzen eerdienst ontbreekt; wy weeten slegts dat wy God moeten vreezen en dienen; hierin komen wy allen overeen; ondanks het verschil onzer secten stemmen wy allen in, en belyden eenpaariglyk, dat zy, die het goede doen, volgens hunne goede werken beloond worden, maar dat zy, die kwaad doen, om hunne euveldaaden gestraft worden; Gods goedertierenheid bindt zyne gerechtigheid niet, en zyne gerechtigheid schaadt zyne goedertierenheid niet, maar het geheim van zyn bestier is ondoorgrondelyk. Wie kan de diepte zyns gerichte afmeeten? wy aanbidden zyne onbegryplykheid.’ Het volgende gedeelte van dit Werk, waarmede dit Deel besloten wordt, behelst eenige weetenswaardige byzonderheden en aanmerkingen over de Chineezen, de staatsomwentelingen, sedert eene eeuw in de Koningryken Pegu en Avu voorgevallen, en eindelyk over den grond, de voortbrengzelen en bevolking van Madagaskar, de middelen om in dat land handel te dryven, de goede en kwaade gesteldheid van de lucht, en de daar uit voorspruitende ziekten. |
|